ECLI:NL:RBGEL:2025:8012 - Garagehouder kan zich zonder goede trouw niet beroepen op retentierecht - 17 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat een garagehouder zich niet succesvol kan beroepen op een retentierecht tegenover de eigenaar van een leaseauto. Door het nalaten van controle van het eigendomsrecht heeft de garagehouder niet te goeder trouw gehandeld en kan hij niet als rechthebbende worden aangemerkt.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK GELDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
raadkamernummer : 25-016481 datum : 17 september 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] (Turkije), correspondentieadres: [adres] in ( [postcode] ) [plaats] , raadsvrouw: mr. Y.J.K. van Nunen, advocaat in Eindhoven,
hierna te noemen: klager, tevens beslagene.
Feiten
Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering blijkt dat op 10 mei 2025 onder klager een personenauto, type [merk] , met kenteken [kenteken] in beslag is genomen.
Procedure
Het klaagschrift is op 24 juni 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 3 september 2025 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft klager, de raadsvrouw en de officier van justitie op zitting gehoord.
De belanghebbenden, te weten de heer [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 1] ), [belanghebbende 2] (hierna: [belanghebbende 2] ) en [belanghebbende 3] zijn, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp. Door klager is aangevoerd dat hij in augustus 2024 door [belanghebbende 1] is benaderd om reparatiewerkzaamheden aan de auto te verrichten. Deze werkzaamheden zijn in september 2024 voltooid, maar de factuur van € 16.772,20 is nimmer voldaan en met [belanghebbende 1] is geen contact meer te krijgen. Nadat klager stelt een demontagebedrijf te hebben gevraagd zijn onderdelen alsnog uit het voertuig te halen, teneinde te kunnen worden gecompenseerd, kwam dat demontagebedrijf erachter dat het een leaseauto betrof. Klager had dat zelf van tevoren niet gecontroleerd aan de hand van het kenteken. Klager heeft zowel met [belanghebbende 2] als met [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), het bedrijf waaraan [belanghebbende 2] de kwestie heeft overgedragen, geprobeerd om tot een oplossing te komen, maar beide bedrijven hebben dit tot nu toe geweigerd. De aangifte van verduistering door [belanghebbende 2] is volgens klager dan ook een valse aangifte, aangezien [belanghebbende 2] van de situatie op de hoogte was en op het moment dat aangifte van verduistering is gedaan, wist waar het voertuig zich bevond. Klager beroept zich op het retentierecht ex artikel 3:290 van het Burgerlijk Wetboek en stelt dat hij het voertuig rechtmatig onder zich houdt totdat de factuur van de reparatiewerkzaamheden is voldaan of anderszins tot een redelijke oplossing is gekomen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan klager. [belanghebbende 2] is de rechtmatige eigenaar van het voertuig. [belanghebbende 1] had geen toestemming van [belanghebbende 2] om reparatiewerkzaamheden aan de auto te laten uitvoeren. Klager kan zijn retentierecht dan ook enkel tegenwerpen aan [belanghebbende 1] , maar niet aan [belanghebbende 2] , aangezien deze een ouder en sterker recht hebben dan dat van klager. Bovendien is het retentierecht van klager doorbroken door middel van het beslag. Tot slot is klager rijdend in de auto aangetroffen, waardoor er geen sprake is van louter zaakwaarneming. Er is geen strafvorderlijk belang meer bij voortduren van het beslag, maar het voertuig dient te worden teruggegeven aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken, in dit geval [belanghebbende 2] .
Beoordeling
Het beklag is schriftelijk gedaan en ingediend binnen twee jaren na inbeslagneming. Klager is daarom ontvankelijk in het beklag.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de gronden voor het voortzetten van het strafvorderlijk beslag niet langer aanwezig zijn. Vervolgens rijst de vraag of de auto aan klager dient te worden teruggeven. Hoofdregel is immers dat een voorwerp moet worden teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen. Dat is slechts anders indien een ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Voorop staat dat de beklagrechter niet treedt in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar bij de beantwoording van de vraag of een klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt wel civielrechtelijke aspecten mag betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp
De rechtbank stelt daartoe het volgende vast.
Klager stelt dat [belanghebbende 1] , die vanaf 18 maart 2024 een leaseovereenkomst had met [belanghebbende 2] , het voertuig in augustus 2024 bij het bedrijf van klager gebracht met het mondelinge verzoek om reparatiewerkzaamheden te verrichten. Van die opdracht tot reparatie is dus geen objectief verifieerbaar schriftelijk bescheid beschikbaar en die opdracht kan op dit moment ook niet worden bevestigd door [belanghebbende 1] . Klager heeft kennelijk werkzaamheden aan het voertuig verricht, blijkens de factuur voor een totaalbedrag van € 16.772,20. Klager stelt dat hij vervolgens heeft geprobeerd contact te krijgen met [belanghebbende 1] ten behoeve van betaling van de factuur, maar dit is niet gelukt. Ook [belanghebbende 2] kreeg al langere tijd geen contact met [belanghebbende 1] , die al meerdere malen zijn betalingsverplichtingen niet was nagekomen, en [belanghebbende 2] heeft daarom de leaseovereenkomst op 23 april 2025 ontbonden. Op 9 mei 2025 heeft [belanghebbende 2] aangifte gedaan van verduistering van het voertuig. Klager is op 10 mei 2025 op de [straat] in Putten rijdend aangetroffen in het voertuig. De politie heeft hem toen staande gehouden en het voertuig in beslag genomen.
Klager heeft ter zitting verklaard dat de politie enkel het voertuig in beslag heeft genomen en dat hij de autosleutels mocht houden. Zijn vriendin heeft diezelfde dag met [betrokkene] gebeld en werd, volgens klager, uitgelachen. Tot verbazing van de rechtbank heeft klager vervolgens verklaard dat hij bekend was met de locatie van het voertuig, dat hij met de autosleutels naar de betreffende locatie reed, in de auto is gestapt en ermee is weggereden. Dit is allereerst een moeilijk te begrijpen verklaring, omdat de politie teneinde een inbeslaggenomen voertuig – al dan niet via een sleepdienst – te kunnen verplaatsen, over de sleutels van een voertuig moet kunnen beschikken. Het voertuig is hoe dan ook kennelijk door zijn gestelde handelen inmiddels weer in zijn bezit gekomen, waardoor van een doorbreking van het retentierecht geen sprake zou zijn, aldus klager. Wat van zijn verklaring ook zij, de rechtbank leidt uit klagers toelichting in ieder geval af dat hij zonder toestemming zich opnieuw het bezit van het voertuig heeft verschaft nadat dit in beslag is genomen door de politie. Marginaal toetsend zou dit kunnen inhouden dat hij daarmee het voertuig onrechtmatig onder zich houdt en vooralsnog valt niet uit te sluiten dat hij hiermee in strijd met artikel 189, eerste lid, onder 3º van het Wetboek van Strafrecht heeft gehandeld. Klager was door de inbeslagname door de politie, die het voertuig kennelijk heeft meegenomen naar een plek waar klager van wist, niet langer houder noch bezitter van het voertuig. Het is niet aan klager, ongeacht of hij zich onrechtvaardig behandeld voelt en ongeacht of de aangifte van verduistering te goeder trouw is gedaan, om een beslissing van een overheidsinstantie op deze wijze te negeren en zich het bezit opnieuw te verschaffen. Onder die omstandigheden kan hij zich naar het voorlopige oordeel van de rechtbank niet op enig retentierecht beroepen.
De rechtbank is ongeacht het voorgaande van oordeel dat het huidige bezit van het voertuig door klager niet maakt dat hij de rechtmatige eigenaar is en dat hij ook om andere redenen geen geslaagd beroep op het retentierecht kan doen. De rechtbank zal het beroep op het retentierecht van klager nader bespreken.
Klager stelt dat hij op dit moment de rechtmatige eigenaar is, omdat hij de auto te goeder trouw onder zich hield totdat het in beslag werd genomen op grond van het hem toekomende retentierecht ex artikel 3:290 van het Burgerlijk Wetboek. Hij zou ná voltooiing van de reparatiewerkzaamheden, maar vóór de inbeslagname op de hoogte zijn geraakt van de leasestatus van het voertuig. Hij heeft in februari en maart 2025 contact opgenomen met [belanghebbende 2] om te proberen tot een oplossing te komen. Toen hij van hen hoorde dat de kwestie inmiddels was overgedragen aan [betrokkene] , heeft hij zich tot dat bedrijf gewend teneinde tot afspraken te komen. Uit de bij de aanvulling op het klaagschrift gevoegde e-mailcorrespondentie zou blijken dat [betrokkene] telkens terugwijzen naar [belanghebbende 2] . Volgens klager waren beide bedrijven op de hoogte van de verblijfplaats van het voertuig en de reden dat het voertuig bij hem was. Met andere woorden: zij wisten dat klager zich beriep op het retentierecht en dat er geen sprake was van verduistering. Dat [belanghebbende 2] desondanks aangifte heeft gedaan van verduistering, duidt erop dat zij niet te goeder trouw handelden, althans volgens klager.
De rechtbank is voorshands van oordeel dat van een valse aangifte door [belanghebbende 2] geen sprake lijkt te zijn. [belanghebbende 2] heeft in de aangifte aangegeven dat de reden voor de aangifte is gelegen in het feit dat [belanghebbende 1] maandenlang het verschuldigde leasebedrag niet heeft voldaan, ondanks telefonische en schriftelijke verzoeken daartoe. Verder wenste hij kennelijk op geen enkele wijze mee te werken aan het inleveren van het voertuig. Verder is [belanghebbende 2] er kennelijk achter gekomen dat [belanghebbende 1] zonder overleg met en toestemming van [belanghebbende 2] (maanden later) de auto ter reparatie zou hebben aangeboden aan klager. Daarmee is zeer wel mogelijk van een situatie waarin [belanghebbende 1] het voertuig rechtmatig onder zich heeft gehad, maar zich dat heeft toegeëigend al voordat klager zich tot [belanghebbende 2] en/of [betrokkene] heeft gewend. Dat [belanghebbende 2] in de aangifte niet vermeldt te weten waar het voertuig staat, maakt niet dat sprake van een valse aangifte. Het is zeer wel denkbaar dat het moment van toeëigening van het voertuig al is gelegen in de situatie waarin [belanghebbende 1] het voertuig ter reparatie aan klager heeft aangeboden. Hij betaalde de maandtermijnen al niet en hij heeft in elk geval op dat moment kennelijk besloten om als heer en meester over het voertuig te gaan beschikken. Hieraan doet niet af dat [belanghebbende 1] sinds september 2024 voor klager en [belanghebbende 2] onvindbaar is en klager pas begin 2025 zich tot [belanghebbende 2] en/of [betrokkene] heeft gewend.
Met betrekking tot het beroep op het retentierecht overweegt de rechtbank verder als volgt.
Artikel 3:290 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
“Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.”
Artikel 3:291, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
“Hij kan het retentierecht ook inroepen tegen derden met een ouder recht, indien zijn vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen.”
Klager stelt dat hij geen weet had van de leasestatus van het voertuig ten tijde van de opdracht tot en werkzaamheden ten behoeve van de reparatie en dat hij dus geen reden had om aan de bevoegdheid van [belanghebbende 1] tot het geven van die opdracht te twijfelen. Op grond van artikel 3:291, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek komt hem dus een geslaagd beroep op het retentierecht toe, aldus klager.
De rechtbank deelt dit standpunt van klager niet. Op het moment dat [belanghebbende 1] het voertuig bij klager bracht met het verzoek om reparatiewerkzaamheden uit te voeren, heeft klager naar eigen zeggen niet gecontroleerd of het al dan niet om een leaseauto ging. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet zonder meer aannemelijk, althans had dit wel van hem als professionele garagehouder / reparateur mogen worden verlangd. Vooralsnog mag ervan uit worden gegaan dat een garagehouder c.q. reparateur alvorens hij tot reparatie overgaat eerst het kenteken c.q. de voertuiggegevens en eigendomsgegevens controleert. Het is een feit van algemene bekendheid dat leaseauto’s op meerdere manieren als zodanig zijn geregistreerd. Klager, die verklaart al vijf à zes jaar een autobedrijf te hebben, mag dus worden verondersteld hiervan op de hoogte te zijn. De rechtbank is in dat verband van oordeel dat het – gelet op de door [belanghebbende 2] overgelegde stukken – onwaarschijnlijk is dat het kenteken, dan wel het VIN van het voertuig niet waren gekoppeld aan de status ‘leaseauto’. Dat klager vervolgens via een demontagebedrijf zou hebben moeten vernemen dat het een leaseauto betrof, is niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank acht dit ook niet zonder meer aannemelijk, omdat klager kennelijk wel in staat is het voertuig – dat blijkens de beschikbare foto’s serieuze schade heeft opgelopen – te repareren, maar niet in staat is om die onderdelen vervolgens weer te demonteren, ter compensatie van geleden nadeel.
Ten tweede is de rechtbank van oordeel dat klager, indien dit wel het geval was, meer had moeten doen dan enkel een oppervlakkige zoekslag om de status van het voertuig te controleren. Daarnaast heeft klager enkel een mondelinge overeenkomst met [belanghebbende 1] gesloten. Hij heeft het bestaan van deze overeenkomst op geen enkele manier onderbouwd. De rechtbank heeft enkel het woord van klager dat deze overeenkomst bestaat. De rechtbank merkt in dit verband ook op dat dit een bijzondere manier van handelen is, nu het gaat om een behoorlijk hoog bedrag aan reparatiekosten, waarbij zij opgemerkt dat [belanghebbende 1] kennelijk geen vaste klant van klager was. Het is voor de rechtbank niet helder geworden waarom deze overeenkomst niet, zoals gebruikelijk, op papier is gezet. De door klager overgelegde factuur staat ook op zijn eigen naam en niet op naam van [belanghebbende 1] . Tot slot verklaart klager wisselend over de tijdlijn: eerst zou hij de auto in augustus 2024 hebben opgehaald en was de reparatie in september 2024 klaar zoals in het klaagschrift staat vermeld en volgens zijn verklaring ter zitting zou hij het voortuig pas na drie à vier maanden hebben gerepareerd. Dit alles tezamen brengt de rechtbank tot het oordeel dat klager op meerdere punten inconsistent lijkt te verklaren. Hij had moeten weten of op zijn minst redelijkerwijs moeten vermoeden dat [belanghebbende 1] wel eens niet de rechtmatige eigenaar van het voertuig zou kunnen zijn. Klager had nader onderzoek moeten doen of [belanghebbende 1] wel eigenaar van het voertuig was, dan wel bevoegd was om namens [belanghebbende 2] de auto ter reparatie aan te bieden. Door dit na te laten, heeft hij niet te goeder trouw gehandeld, althans kan hij zich er niet op beroepen dat hij niet aan de bevoegdheid van [belanghebbende 1] heeft hoeven te twijfelen. Aldus geredeneerd kan hij geen beroep doen op het retentierecht.
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank tot slot nog het volgende op. Indien wel zou kunnen worden uitgegaan van het verhaal van klager, komt hem naar het oordeel van de rechtbank nog steeds geen geslaagd beroep op het retentierecht toe. [belanghebbende 1] heeft de opdracht tot reparatie gegeven en zou klager derhalve € 16.772,20 schuldig zijn. [belanghebbende 1] is in dit geval dus schuldenaar van klager. Aangezien [belanghebbende 1] echter geen eigenaar en onbevoegd was om de opdracht te geven, kon klager [belanghebbende 1] echter door middel van een beroep op zijn retentierecht niet tot betaling dwingen door het voertuig onder zich te houden. Klager heeft in dat opzicht geen effectief retentierecht jegens [belanghebbende 1] . Er bestond verder geen betalingsverplichting voor [belanghebbende 2] of [betrokkene] , aangezien zij geen opdracht tot reparatie hebben gegeven. Klager heeft mogelijk een vordering op [belanghebbende 1] , maar niet op [belanghebbende 2] . Klager kan het retentierecht dan ook niet ten opzichte van laatstgenoemde inroepen.
Klager komt marginaal toetsend derhalve geen beroep op een retentierecht toe omdat:
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat klager niet kan worden aangemerkt als de redelijkerwijs aan te merken rechthebbende van het voertuig. Dit vormt een beletsel om het voertuig aan hem te retourneren.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot teruggave van het voertuig aan [belanghebbende 2] , nu zij als redelijkerwijs rechthebbende aan te merken zijn. De rechtbank deelt dat oordeel.
Het beklag van klager zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. Y.H.M. Marijs, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.F.R. Litan en mr. R. van Hal, griffiers, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2025.
De griffier, mr. R. van Hal, is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beslissing.
Vergelijk Hoge Raad 28 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL2823)