Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Arnhem

Zaaknummer: C/05/439571 / HA ZA 24-408

Vonnis van 24 september 2025

in de zaak van

1 [eiser in conv 1] ,

te [eiser in conv 2] ,2. [eiser in conv 2], te [eiser in conv 2] , eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie, hierna samen te noemen: [eisers in conv] , advocaat: mr. M.H. Rijntjes,

tegen

[gedaagde in conv], te [vestigingsplaats] , gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen: [gedaagde in conv] , advocaat: mr. M. Mos.

hierna samen te noemen: partijen

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 22 januari 2025

  • het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 juni 2025 en de daarin genoemde stukken.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. [eisers in conv] wilden een nieuwe woning laten bouwen. Zij hebben daarvoor [gedaagde in conv] benaderd. Partijen zijn op 5 november 2017 een overeenkomst van aanneming van werk overeengekomen voor de bouw van de woning. Tijdens de bouw is tussen partijen discussie ontstaan over de (kwaliteit van de) bouw van de woning, de waarde van het gerealiseerde werk en de mogelijke betalingsverplichting van [eisers in conv] jegens [gedaagde in conv] . Op 24 december 2018 is [gedaagde in conv] de toegang tot het bouwterrein ontzegd door [eisers in conv] Op 6 maart 2019 heeft [eisers in conv] zich beroepen op een retentierecht ten aanzien van de spullen van [gedaagde in conv] die zich nog op het bouwterrein bevonden.

2.2. Bij vonnis van deze rechtbank van 13 december 2023 (zaaknummer: C/05/409211/ HA ZA 22-431, hierna ook: ‘het vonnis in de bodemzaak’) is [eisers in conv] veroordeeld tot betaling van € 68.550,13. Het oordeel van deze rechtbank was (kort samengevat en voor zover voor deze procedure relevant) dat de waarde van het deel van de woning dat al gebouwd was, hoger was dan het bedrag dat [eisers in conv] tot dan toe aan [gedaagde in conv] betaald hadden. Daarnaast oordeelde deze rechtbank dat [eisers in conv] geen vordering op [gedaagde in conv] hadden en zij dus onterecht een beroep op het retentierecht hebben gedaan. [eisers in conv] zijn daarom ook veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis in de bodemzaak de in productie 10 van de dagvaarding in de bodemzaak opgesomde goederen (hierna: ‘de dwangsomgoederen’) af te geven, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat zij niet aan de veroordeling tot afgifte van de dwamgsomgoederen voldoen, tot een maximum van € 100.000,00. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [eisers in conv] – omdat hen geen beroep toekwam op het retentierecht – onterecht goederen van [gedaagde in conv] onder zich hebben gehouden. Dat is onrechtmatig en [eisers in conv] zijn dan ook aansprakelijk voor de schade die [gedaagde in conv] als gevolg daarvan heeft geleden. Omdat die schade aan de zijde van [gedaagde in conv] nog niet te begroten was, heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure.

2.3. Het vonnis in de bodemzaak is op 4 januari 2024 door [gedaagde in conv] aan [eisers in conv] betekend en op 4, 12 en 19 januari 2024 zijn er door [gedaagde in conv] dwangsomgoederen opgehaald. [gedaagde in conv] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat niet alle dwangsomgoederen aan haar zijn afgegeven en/althans er verkeerde goederen aan haar zijn afgegeven. Zij heeft daarom aanspraak gemaakt op betaling van de dwangsommen. Op 31 januari 2024 is aan [eisers in conv] bij deurwaardersexploot bevel gedaan om binnen twee dagen het maximale bedrag aan verbeurde dwangsommen (€ 100.000,00) aan [gedaagde in conv] te betalen, met aanzegging dat indien niet binnen voornoemde termijn tot betaling wordt overgegaan, executiemiddelen zullen worden aangewend.

2.4. [eisers in conv] hebben niet voldaan aan het bevel tot betaling van de verbeurde dwangsommen. Op 2 februari 2024 heeft [gedaagde in conv] executoriaal beslag laten leggen op de woning van [eisers in conv] [gedaagde in conv] heeft ook executoriaal derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van [eisers in conv] en toestemming gekregen voor het leggen van loonbeslag.

2.5. Door [eisers in conv] is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de bodemzaak. Door hen is ook een kort gedingprocedure gestart om de tenuitvoerlegging van het vonnis in de bodemzaak te schorsen. Op 17 september 2024 heeft deze rechtbank bij vonnis in kort geding (zaaknummer: C/05/438989 / KZ ZA 24-123, hierna ook: ‘het vonnis van de voorzieningenrechter’) de tenuitvoerlegging van het vonnis in de bodemzaak geschorst voor wat betreft de executie van de dwangsommen, totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in onderhavige procedure en onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoger beroep tegen het vonnis in de bodemzaak.

2.6. [gedaagde in conv] is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Bij de rechtbank is ambtshalve bekend dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 8 juli 2025 (zaaknummer: 200.347.382, ECLI:NL:GHARL:2025:4239) het vonnis van de voorzieningenrechter heeft bekrachtigd en daarmee de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in de bodemzaak in stand heeft gelaten.

3 Het geschil

in conventie

3.1. [eisers in conv] vorderen - samengevat - primair om de dwangsommen die aan hen bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 13 december 2023 (onder zaaknummer C/05/409211/ HA ZA 22-431) zijn opgelegd per 7 januari 2024 op te heffen. Subsidiair vorderen zij om voornoemde dwangsommen te matigen tot een bedrag van € 100,00 per dag, met een maximum van € 5.000,00.

3.2. [eisers in conv] leggen aan de vordering het volgende ten grondslag. Volgens [eisers in conv] is het voor hen onmogelijk om over te gaan tot afgifte van de dwangsomgoederen die ze tot op heden niet aan [gedaagde in conv] hebben afgegeven, omdat een deel van die goederen nooit op het bouwterrein is geweest, een deel van de goederen door de werknemers van [gedaagde in conv] voorafgaand aan het stilleggen van de bouw (op 24 december 2018) is meegenomen naar andere projecten en een deel van de goederen voorafgaand aan het stilleggen van de bouw al kapot is gegaan. Door die (blijvende) onmogelijkheid om de goederen af te geven (zoals bedoeld in artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)) moet de dwangsom worden opgeheven, althans worden verminderd.

3.3. [gedaagde in conv] voert verweer. In kern genomen betwist [gedaagde in conv] dat er sprake is van een onmogelijkheid voor [eisers in conv] om alle dwangsomgoederen terug te geven. Enerzijds omdat deze rechtbank in haar vonnis in de bodemzaak al heeft geoordeeld over de (on)mogelijkheid van [eisers in conv] om de dwangsomgoederen af te geven en de rechtbank daarover in deze procedure dus niet (nogmaals) een oordeel mag geven. Dat zou neerkomen op een verkapt hoger beroep tegen het vonnis in de bodemzaak. Anderzijds hebben [eisers in conv] volgens [gedaagde in conv] onvoldoende gesteld, dan wel onvoldoende (met stukken) onderbouwd dat een deel van de dwangsomgoederen al verdwenen was voorafgaand aan het stilleggen van de bouw. Ook heeft [eisers in conv] volgens [gedaagde in conv] onvoldoende gesteld wat zij eraan gedaan heeft om de juiste dwangsomgoederen aan [gedaagde in conv] af te geven.

in reconventie

3.4. [gedaagde in conv] vordert - samengevat - de hoofdelijke veroordeling van [eisers in conv] tot betaling van € 350.296,22, vermeerderd met rente en kosten. Het betreft de schadestaatprocedure die volgt op het vonnis in de bodemzaak. In het vonnis in de bodemzaak heeft deze rechtbank namelijk al geoordeeld dat [eisers in conv] aansprakelijk zijn voor de schade die [gedaagde in conv] lijdt als gevolg van het onrechtmatig achterhouden van de dwangsomgoederen.

3.5. [gedaagde in conv] legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Diverse dwangsomgoederen van [gedaagde in conv] die [eisers in conv] onder zich hebben gehouden zijn niet teruggegeven, er zijn zaken afgegeven die niet van [gedaagde in conv] zijn en de zaken die wél afgegeven zijn, zijn (zwaar) beschadigd (en daardoor onbruikbaar) omdat ze sinds 24 december 2018 buiten hebben gestaan. [gedaagde in conv] wenst daarom een schadevergoeding te ontvangen voor: 1) de aan haar zaken ontstane schade, 2) ontstane schade aan zaken van derden, die [eisers in conv] onder zich hielden, die [gedaagde in conv] moet vergoeden, 3) door [gedaagde in conv] aan derden verschuldigde huurtermijnen voor enkele dwangsomgoederen, 4) gemaakte kosten voor de huur van vervangende gereedschappen en machines, 5) nog te maken kosten voor de huur van vervangende gereedschappen en machines, 6) opslagkosten voor dwangsomgoederen in afwachting van een contraexpertise ten behoeve van [eisers in conv] en 7) de kosten voor de inschakeling van een deskundige om de materiaalschade te begroten. In totaal bedraagt de schade (in ieder geval): € 350.296,22

3.6. [eisers in conv] voeren verweer en betwisten: dat zij de dwangsomgoederen onrechtmatig onder zich hebben gehouden (omdat hen – anders dan door de rechtbank geoordeeld – wel een beroep op een retentierecht toekwam) en dat er schade is geleden door [gedaagde in conv] . Ook betwisten zij de omvang van de schade, het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige gedraging en de schade en de gevorderde rente en kosten. Daarnaast voeren [eisers in conv] verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis.

3.7. Op de stellingen van partijen in conventie en reconventie wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie

4.1. [eisers in conv] vorderen primair om de dwangsommen die aan hen zijn opgelegd per 7 januari 2024 op te heffen.

[eisers in conv] zijn ontvankelijk in hun verzoek tot opheffing van de dwangsommen

4.2. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde in conv] is dat [eisers in conv] niet-ontvankelijk zijn in hun vordering omdat deze rechtbank zich in het vonnis in de bodemzaak al heeft uitgelaten over de vraag of er aan de zijde van [eisers in conv] een onmogelijkheid bestond om de dwangsomgoederen af te geven. Zonder nieuwe feiten, die zich niet hebben voorgedaan, kan [eisers in conv] dan niet in deze procedure de opheffing van de dwangsommen vorderen, aldus [gedaagde in conv] .

4.3. De rechtbank verwerpt dit verweer van [gedaagde in conv] en licht dat als volgt toe.

Juridisch kader

4.4. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad[1] en het Benelux-Gerechtshof geldt dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom (onder meer) kan opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, hetgeen ook volgt uit artikel 611d Rv. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in deze bepaling is sprake als zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – haar zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen als niet of niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, maar het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dit brengt mee dat de rechter uit hoofde van artikel 611d lid 1 Rv dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. Het is echter niet uitgesloten dat de veroordeelde aan deze inspanningsplicht heeft voldaan voordat de hoofdveroordeling wordt uitgesproken en dat dus op voorhand moet worden aangenomen dat het onredelijk is om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen, waarmee sprake is van onmogelijkheid in de zin van artikel 611d lid 1 Rv. In dat geval kan een dwangsom niet haar functie als prikkel tot nakoming vervullen en is voor de oplegging daarvan geen plaats.

4.5. In 2010 heeft de Hoge Raad echter ook al beslist dat de rechter, indien de onmogelijkheid die de veroordeelde aanvoert het gevolg is van een eigen gebrek aan zorgvuldigheid, daterend van voor de veroordeling, hiermee, zij het slechts in bijzondere omstandigheden, rekening mag houden bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre hij van de hem in artikel 611d lid 1 Rv verleende discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken. Dat wil zeggen: dat de rechter op grond van een dergelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de veroordeelde slechts onder bijzondere omstandigheden de in die bepaling bedoelde maatregelen mag weigeren. Daarbij valt met name te denken aan gedragingen van de veroordeelde die hij, in het zicht van de mogelijke veroordeling, welbewust heeft verricht om de naleving daarvan te bemoeilijken of te beletten.[2] Anders dan A-G Strikwerda had geconcludeerd in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest[3], is de Hoge Raad dus van oordeel dat de onmogelijkheid van artikel 611d Rv ook het geval omvat waarin het naleven van de hoofdveroordeling al onmogelijk was op het moment waarop zij werd uitgesproken.[4]

Beoordeling ontvankelijkheid

4.6. Uit het voorgaande volgt dat [eisers in conv] ontvankelijk zijn in hun vordering tot opheffing, dan wel vermindering, van de dwangsommen, als bedoeld in artikel 611d Rv. Hoewel zij zich beroepen op feiten en omstandigheden die zich al voorafgaand aan de procedure in de bodemzaak hebben voorgedaan (en de onmogelijkheid om alle dwangsomgoederen af te geven dus al bestond op het moment dat deze rechtbank de dwangsommen aan hen oplegde), laat de Hoge Raad de mogelijkheid open dat zij toch een beroep doen op artikel 611d Rv.

De stellingen van [eisers in conv] zijn niet eerder al door de rechtbank beoordeeld

4.7. De vordering van [eisers in conv] zal ook niet worden afgewezen op de grond dat deze al eerder beoordeeld is door de rechtbank in de bodemzaak (zoals door [gedaagde in conv] gesteld). De rechtbank is namelijk van oordeel dat er in het vonnis in de bodemzaak geen oordeel is gegeven over de nu door [eisers in conv] aangevoerde stellingen over de oorzaak van de onmogelijkheid om de dwangsomgoederen af te geven. Deze rechtbank heeft blijkens haar vonnis in de bodemzaak het verweer van [eisers in conv] tegen de oplegging van dwangsommen namelijk zo opgevat dat er na het inroepen van het retentierecht door [eisers in conv] goederen zijn meegenomen van het bouwterrein, kapot zijn gegaan of er nooit zijn geweest. Omdat dat zich slecht laat verenigen met het beroep op een retentierecht, heeft de rechtbank het verweer van [eisers in conv] toen gepasseerd. In deze procedure is door [eisers in conv] echter (voor het eerst) naar voren gebracht dat de betreffende dwangsomgoederen al voorafgaand aan het inroepen van het retentierecht ofwel zijn meegenomen, ofwel kapot zijn gegaan, dan wel nooit op het bouwterrein zijn geweest. Dat is een nieuwe stelling, die niet beoordeeld is in het vonnis in de bodemzaak. De rechtbank komt in deze zaak dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering.

Er is sprake van een gedeeltelijke onmogelijkheid voor [eisers in conv] om goederen af te geven

4.8. Door [eisers in conv] is bij productie 11 bij dagvaarding in deze procedure een lijst overgelegd van dwangsomgoederen waarvan het volgens hen niet (meer) mogelijk is om die af te geven aan [gedaagde in conv] , omdat die goederen volgens [eisers in conv] ofwel nooit op het bouwterrein aanwezig waren, of al tijdens de bouw kapot zijn gegaan, dan wel door medewerkers van [gedaagde in conv] voorafgaand aan het stilleggen van de bouwwerkzaamheden zijn meegenomen naar andere projecten. [eisers in conv] onderbouwen hun vordering tot opheffing van de dwangsommen met foto’s genomen tijdens de bouw (waarop volgens hen te zien is dat enkele goederen al kapot waren voorafgaand aan het stilleggen van de bouwwerkzaamheden) en een verklaring van een van de oud-medewerkers van [gedaagde in conv] , de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ).

4.9. Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen zoals opgenomen onder de kolom ‘ontbreekt’ in productie 11 van de dagvaarding niet zijn afgegeven. De rechtbank zal bij de beoordeling of het voor [eisers in conv] onmogelijk was om een deel van de dwangsomgoederen af te geven aan [gedaagde in conv] , dus enkel de goederen betrekken die onder de kolom ‘ontbreekt’ op deze lijst staan.

4.10. Door [gedaagde in conv] is wel nog betwist dat zij de goede rolsteigers heeft ontvangen van [eisers in conv] In wezen stelt [gedaagde in conv] hiermee de vraag aan de orde of [eisers in conv] heeft voldaan aan de hoofdveroordeling (het teruggeven van de dwangsomgoederen). De vraag in hoeverre aan de hoofdveroordeling is voldaan en de daaraan verbonden dwangsommen zijn verbeurd, dient echter niet door de dwangsomrechter in het kader van een vordering op de voet van art. 611d Rv te worden beoordeeld. Dat oordeel komt (enkel) toe aan de rechter die bevoegd is om van een executiegeschil kennis te nemen.[5] De rechtbank zal deze betwisting dus niet in haar oordeel betrekken in het kader van de beoordeling van de 611d Rv-vordering van [eisers in conv]

4.11. Hieronder zal de rechtbank bespreken of en, zo ja, in hoeverre het voor [eisers in conv] onmogelijk is om te voldoen aan de veroordeling tot afgifte van de dwangsomgoederen. Bij die beoordeling neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. De lijst met dwangsomgoederen opgesteld door [gedaagde in conv] dient als uitgangspunt

4.12. [eisers in conv] stellen dat de lijst met dwangsomgoederen van [gedaagde in conv] onjuist is. Deze zou door [gedaagde in conv] namelijk na 24 december 2018 (de dag waarop de bouwwerkzaamheden zijn stilgelegd) opgemaakt zijn, op basis van het geheugen van de bestuurder van [gedaagde in conv] . Daaruit maakt de rechtbank op dat [eisers in conv] zich op het standpunt stellen dat de lijst met dwangsomgoederen, zoals opgenomen in productie 1 bij dagvaarding in deze procedure, niet tot uitgangspunt genomen kan worden bij de beoordeling van de vraag welke goederen op 24 december 2018 dan wel 6 maart 2019 (het inroepen van het retentierecht door [eisers in conv] ) op het bouwterrein aanwezig waren. De rechtbank gaat hier niet in mee en licht dat toe.

4.13. Nog daargelaten dat [eisers in conv] bij de onderbouwing van hun vordering ook steeds de lijst met dwangsomgoederen zoals opgesteld door [gedaagde in conv] tot uitgangspunt nemen, miskennen zij met voornoemde stelling ook dat er op de retentor een zorgplicht rust ten aanzien van de goederen die hij onder zich houdt. Deze zorgplicht is neergelegd in artikel 3:293 jo. 6:27 BW. Op basis van laatstgenoemd artikel is de retentor verplicht tot de aflevering van de onder zich gehouden zaak zorg te dragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou doen. Artikel 6:27 BW maakt duidelijk dat deze zorgplicht bestaat naast de verplichting tot aflevering van de zaak.

4.14. De rechtbank is van oordeel dat onderdeel van deze zorgplicht is, althans het in het verlengde van deze zorgplicht ligt, dat de retentor op het moment dat hij de zaken van een ander onder zich houdt, een inventarislijst maakt van die zaken en daarbij tevens aantekent (of op andere wijze vastlegt) wat de staat van de goederen is die hij onder zich houdt. Alleen zo kan immers vastgesteld worden of hij enerzijds heeft voldaan aan zijn verplichting tot afgifte van de zaken en anderzijds aan zijn plicht voor de zaken zorg te dragen op de wijze waarop een zorgvuldig schuldenaar dit in de gegeven omstandigheden zou moeten doen. Dit geldt in het bijzonder in een geval als in deze zaak aan de orde, waar de schuldenaar van de retentor ( [gedaagde in conv] ) kennelijk de toegang tot de plaats waar de goederen zich bevinden is ontzegd, zodat hij niet zelf een inventarislijst heeft kunnen opstellen en de toestand van de goederen heeft kunnen vastleggen.

4.15. In deze procedure staat vast dat [eisers in conv] op het moment van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden (op 24 december 2018) en ten tijde van het inroepen van het retentierecht (op 6 maart 2019) geen inventarisatie hebben gemaakt/laten maken van de goederen van [gedaagde in conv] die zij onder zich hielden. Dit is pas gebeurd op 31 oktober 2019, ten behoeve van het taxatierapport van inboedeltaxaties.nl van diezelfde datum (hierna: het taxatierapport, productie 13 bij dagvaarding). Dat is bijna één jaar na het stilleggen van de bouwwerkzaamheden. Ter zitting is door [eisers in conv] bovendien niet weersproken dat de lijst met dwangsomgoederen van [gedaagde in conv] is opgesteld tussen 24 december 2019 en 4 januari 2019. Gelet op deze omstandigheden neemt de rechtbank, voor zover door [eisers in conv] niet voldoende onderbouwd het tegendeel is gesteld, bij de beoordeling van de vraag welke goederen op 24 december 2018, dan wel 6 maart 2019, aanwezig waren op de bouwplaats de lijst met dwangsomgoederen zoals opgenomen in productie 1 van de dagvaarding in deze procedure als uitgangspunt.

Tent en douchecabine

4.16. In de eerste plaats is door [eisers in conv] gesteld dat het onmogelijk is om de tent en douchecabine af te geven omdat deze tijdens de bouw – en dus vóór het stilleggen van de bouwwerkzaamheden (op 24 december 2018) – zodanig kapot waren gegaan, dat deze niet meer als zodanig te gebruiken waren. Dit wordt door hen onderbouwd met de verklaring van [naam 1] (productie 10 bij dagvaarding) en foto’s uit productie 8 bij dagvaarding. De rechtbank leidt uit de stellingen van [eisers in conv] af dat de tent en douchecabine door hen zijn afgevoerd.

4.17. In deze procedure is door [gedaagde in conv] niet betwist dat de tent en douchecabine vóór 24 december 2018 zodanig kapot zijn gegaan dat die niet meer als zodanig gebruikt konden worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om deze goederen af te geven aan [gedaagde in conv] .

Ventilator

4.18. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er twee ventilatoren op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neerleggen van de bouwwerkzaamheden. Er is één ventilator door [eisers in conv] afgegeven.

4.19. Door [eisers in conv] is in de tweede plaats gesteld dat er nooit twee ventilatoren aanwezig zijn geweest op het bouwterrein. Er was één ventilator en die is afgegeven. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om twee ventilatoren af te geven aan [gedaagde in conv] .

Haspel

4.20. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er vier haspels op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neerleggen van de bouwwerkzaamheden. Er zijn drie haspels door [eisers in conv] afgegeven.

4.21. In de derde plaats is door [eisers in conv] gesteld dat er nooit vier haspels aanwezig waren op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft betwist dat er maar drie haspels aanwezig waren en heeft daarvoor verwezen naar het taxatierapport. In dat taxatierapport zijn namelijk vier haspels opgenomen. [eisers in conv] hebben ter zitting aangegeven dat de verschillen tussen de in productie 11 opgestelde lijst met ontbrekende dwangsomgoederen en de goederen zoals opgenomen in het taxatierapport is gelegen in het feit dat de taxateur in oktober 2019 ook goederen in het taxatierapport heeft opgenomen die van [eisers in conv] zelf waren.

4.22. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om een vierde haspel af te geven. Gelet op de betwisting van [gedaagde in conv] hebben zij in deze procedure namelijk niet voldoende onderbouwd gesteld dat de haspel – zoals door hen gesteld – hun eigendom was, bijvoorbeeld door overlegging van aankoopfacturen. Ook de verklaring van [naam 1] legt om diezelfde reden onvoldoende gewicht in de schaal.

Kettingzaag

4.23. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er twee kettingzagen op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neerleggen van de bouwwerkzaamheden. Er is één kettingzaag door [eisers in conv] afgegeven.

4.24. In de vierde plaats is door [eisers in conv] gesteld dat één kettingzaag door [gedaagde in conv] al is opgehaald tijdens de bouw omdat deze kapot is gegaan. Zij kan dus niet twee kettingzagen afgeven. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om een tweede kettingzaag af te geven aan [gedaagde in conv] .

Betonboren (35 cm), set houtboren, set kleine betonboren

4.25. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er tien betonboren van 35 centimeter op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neerleggen van de bouwwerkzaamheden, twee sets met houtboren en twee sets met kleine boren. Door [eisers in conv] zijn negen betonboren van 35 centimeter afgegeven, geen sets met houtboren en geen sets met kleine boren.

4.26. In de vijfde plaats is door [eisers in conv] gesteld dat één betonboor van 35 centimeter kapot is gegaan tijdens de bouw en dus niet afgegeven kan worden. Daarnaast stellen zij dat twee sets kleine betonboren en twee sets kleine houtboren nooit aanwezig zijn geweest. Ter onderbouwing van deze stellingen verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft betwist dat er maar negen betonboren aanwezig waren en heeft daarvoor verwezen naar het taxatierapport. In dat taxatierapport zijn namelijk tien betonboren van 35 centimeter opgenomen. Ook verwijst zij voor de aanwezigheid van de set kleine betonboren en de set kleine houtboren naar het taxatierapport, waarin steeds wel één set staat opgenomen. [eisers in conv] hebben ter zitting aangegeven dat de verschillen tussen de in productie 11 opgestelde lijst met ontbrekende dwangsomgoederen en de goederen zoals opgenomen in het taxatierapport is gelegen in het feit dat de taxateur in oktober 2019 ook goederen in het taxatierapport heeft opgenomen die van [eisers in conv] zelf waren.

4.27. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om de betonboor van 35 centimeter af te geven en twee sets (of in ieder geval één set) kleine beton- en houtboren af te geven. Gelet op de betwisting van [gedaagde in conv] hebben zij in deze procedure namelijk niet onderbouwd dat de betonboor van 35 centimeter en de sets beton- en houtboren – zoals door hen gesteld – hun eigendom was, bijvoorbeeld door overlegging van aankoopfacturen. Ook de verklaring van [naam 1] legt om diezelfde reden onvoldoende gewicht in de schaal.

Freesmachine (groot)

4.28. In de zesde plaats is door [eisers in conv] gesteld dat de grote freesmachine nooit aanwezig is geweest op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft betwist dat de freesmachine nooit aanwezig is geweest en verwijst daarvoor naar een verklaring van de heer Simedrea, een werknemer van een leverancier van onder andere glasplaten (opgenomen als productie 1 bij conclusie van antwoord). Die verklaart op de bouwplaats een freeswerkbank met een freesmachine gezien te hebben. Bovendien wijst [gedaagde in conv] erop dat er op de bouwplaats een set frezen is aangetroffen. Deze zouden horen bij de freesmachine. Het is naar de mening van [gedaagde in conv] niet logisch dat er wel frezen op de bouwplaats zijn, maar niet de bijbehorende freesmachine

4.29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers in conv] – gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde in conv] – onvoldoende onderbouwd gesteld dat de freesmachine nooit aanwezig is geweest. De enkele verklaring van [naam 1] is daartoe onvoldoende. Voor zover de verklaring van de heer Simedrea onduidelijk is omdat er in zijn verklaring geen merk en type van de freesmachine worden genoemd, komt die onduidelijkheid voor rekening en risico van [eisers in conv] Zij hadden zelf immers eventuele onduidelijkheden weg kunnen nemen door op het moment dat het werk werd stilgelegd of op het moment dat zij zich op een retentierecht beriepen, een inventarislijst op te maken. Dat hebben zij niet gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om de freesmachine af te geven

Schuurmachine (Festool)

4.30. In de zevende plaats is door [eisers in conv] gesteld dat de Festool-schuurmachine nooit aanwezig is geweest op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. Voor zover [gedaagde in conv] met haar verwijzing naar het taxatierapport heeft betwist dat de schuurmachine nooit aanwezig is geweest, wijst de rechtbank erop dat het taxatierapport spreekt over een ‘Schuurmachine Hitachi’, terwijl de lijst met dwangsomgoederen uitgaat van een Festool-schuurmachine. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om een Festool-schuurmachine af te geven aan [gedaagde in conv] .

Puntlasapparaat

4.31. In de achtste plaats is door [eisers in conv] gesteld dat er nooit een puntlastapparaat aanwezig is geweest op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om een puntlasapparaat af te geven aan [gedaagde in conv] .

Kist met handgereedschap

4.32. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er twee kisten met handgereedschappen op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er is één kist met handgereedschappen door [eisers in conv] afgegeven.

4.33. In de negende plaats is door [eisers in conv] gesteld dat er vóór het stilleggen van de bouwwerkzaamheden één kist met handgereedschap meegenomen is van het bouwterrein door een medewerker van [gedaagde in conv] . Deze was ten tijde van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden dus niet meer aanwezig op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om twee kisten met handgereedschappen af te geven aan [gedaagde in conv] .

Rolmaten 10 en 100 meter

4.34. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er vier rolmaten van tien meter en één rolmaat van 100 meter op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er zijn drie rolmaten van tien meter door [eisers in conv] afgegeven. De rolmaat van 100 meter is niet afgegeven.

4.35. In de tiende plaats is door [eisers in conv] gesteld dat er vóór het stilleggen van de bouwwerkzaamheden één rolmaat van 100 meter meegenomen is van het bouwterrein door een medewerker van [gedaagde in conv] . Deze was ten tijde van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden dus niet meer aanwezig op het bouwterrein. Ook stellen zij zich op het standpunt dat er nooit meer dan drie rolmaten van 10 meter op het bouwterrein aanwezig waren. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft niet betwist dat er maar drie rolmaten aanwezig waren op het bouwterrein. Wel heeft [gedaagde in conv] betwist dat de rolmaat van 100 meter door haar (medewerkers) is meegenomen van het bouwterrein. Zij verwijst daarvoor naar het taxatierapport. In dat taxatierapport is namelijk één rolmaat van 100 meter opgenomen. [eisers in conv] hebben ter zitting in algemene zin aangegeven dat de verschillen tussen de in productie 11 opgestelde lijst met ontbrekende dwangsomgoederen en de goederen zoals opgenomen in het taxatierapport is gelegen in het feit dat de taxateur in oktober 2019 ook goederen in het taxatierapport heeft opgenomen die van [eisers in conv] zelf waren.

4.36. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om de rolmaat van 100 meter af te geven. Gelet op de betwisting van [gedaagde in conv] hebben zij in deze procedure namelijk niet onderbouwd dat de rolmaat – zoals door hen gesteld – hun eigendom was, bijvoorbeeld door overlegging van aankoopfacturen. Ook de verklaring van [naam 1] legt om diezelfde reden onvoldoende gewicht in de schaal. Wel is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om meer dan drie rolmaten van 10 meter af te geven aan [gedaagde in conv] .

Nietapparaten

4.37. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er drie nietapparaten op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er zijn twee nietapparaten door [eisers in conv] afgegeven.

4.38. In de elfde plaats is door [eisers in conv] gesteld dat er nooit drie nietapparaten (door [gedaagde in conv] spijkerpistolen genoemd) aanwezig waren op het bouwterrein. Het zouden er maar twee zijn geweest. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft betwist dat er maar twee nietapparaten aanwezig waren en heeft daarvoor verwezen naar het taxatierapport. In dat taxatierapport zijn namelijk drie nietapparaten opgenomen. [eisers in conv] hebben ter zitting aangegeven dat de verschillen tussen de in productie 11 opgestelde lijst met ontbrekende dwangsomgoederen en de goederen zoals opgenomen in het taxatierapport is gelegen in het feit dat de taxateur in oktober 2019 ook goederen in het taxatierapport heeft opgenomen die van [eisers in conv] zelf waren.

4.39. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om een derde nietapparaat af te geven. Gelet op de betwisting van [gedaagde in conv] hebben zij in deze procedure namelijk niet onderbouwd dat het nietapparaat – zoals door hen gesteld – hun eigendom was, bijvoorbeeld door overlegging van aankoopfacturen. Ook de verklaring van [naam 1] legt om diezelfde reden onvoldoende gewicht in de schaal.

Compressor

4.40. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er twee compressoren op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er is één compressor door [eisers in conv] afgegeven.

4.41. In de twaalfde plaats is door [eisers in conv] gesteld dat er door een medewerker van [gedaagde in conv] vóór het stilleggen van de bouwwerkzaamheden één compressor meegenomen is van het bouwterrein, omdat die kapot was gegaan. Deze was ten tijde van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden dus niet meer aanwezig op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om twee compressoren af te geven aan [gedaagde in conv] .

Werkkleding (jassen en regenjassen)

4.42. In de dertiende plaats is door [eisers in conv] gesteld dat de werknemers van [gedaagde in conv] de werkkleding (jassen (vier stuks) en regenjassen (vijf stuks)) hebben meegenomen toen het werk werd stilgelegd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om de werkkleding (jassen (vier stuks) en regenjassen (vijf stuks)) af te geven aan [gedaagde in conv] .

Veiligheidsbrillen

4.43. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er zes veiligheidsbrillen op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er zijn vijf veiligheidsbrillen door [eisers in conv] afgegeven.

4.44. In de veertiende plaats is door [eisers in conv] gesteld dat de werknemers van [gedaagde in conv] één veiligheidsbril hebben meegenomen toen het werk werd stilgelegd. Zij kunnen dus niet zes veiligheidsbrillen afgeven aan [gedaagde in conv] . Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft betwist dat er na het neerleggen van de werkzaamheden nog maar vijf veiligheidsbrillen aanwezig waren en heeft daarvoor verwezen naar het taxatierapport. In dat taxatierapport zijn namelijk zes veiligheidsbrillen opgenomen. [eisers in conv] hebben ter zitting aangegeven dat de verschillen tussen de in productie 11 opgestelde lijst met ontbrekende dwangsomgoederen en de goederen zoals opgenomen in het taxatierapport is gelegen in het feit dat de taxateur in oktober 2019 ook goederen in het taxatierapport heeft opgenomen die van [eisers in conv] zelf waren.

4.45. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om een zesde veiligheidsbril af te geven. Gelet op de betwisting van [gedaagde in conv] hebben zij in deze procedure namelijk niet onderbouwd dat de zesde veiligheidsbril – zoals door hen gesteld – hun eigendom was, bijvoorbeeld door overlegging van aankoopfacturen. Ook de verklaring van [naam 1] legt om diezelfde reden onvoldoende gewicht in de schaal.

Veiligheidshelmen

4.46. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er zes veiligheidshelmen op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er zijn vier veiligheidshelmen door [eisers in conv] afgegeven.

4.47. In de vijftiende plaats is door [eisers in conv] gesteld dat de werknemers van [gedaagde in conv] twee veiligheidshelmen hebben meegenomen toen het werk werd stilgelegd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft deze stelling en de verklaring van [naam 1] op dit punt, onvoldoende specifiek betwist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onmogelijk was voor [eisers in conv] om meer dan vier veiligheidshelmen af te geven aan [gedaagde in conv] .

Set schroevendraaiers

4.48. Op basis van de lijst met dwangsomgoederen zouden er drie sets met schroevendraaiers op het bouwterrein aanwezig moeten zijn ten tijde van het neergeleggen van de bouwwerkzaamheden. Er zijn door [eisers in conv] geen sets met schroevendraaiers afgegeven.

4.49. Ten slotte is door [eisers in conv] gesteld dat de drie sets met schroevendraaiers nooit aanwezig zijn geweest op het bouwterrein. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen zij naar voornoemde verklaring van [naam 1] . [gedaagde in conv] heeft betwist dat er nooit sets met schroevendraaiers aanwezig zijn geweest op het bouwterrein en heeft daarvoor verwezen naar het taxatierapport. In dat taxatierapport is namelijk ‘set met schroevendraaiers’ opgenomen. [eisers in conv] hebben ter zitting aangegeven dat de verschillen tussen de in productie 11 opgestelde lijst met ontbrekende dwangsomgoederen en de goederen zoals opgenomen in het taxatierapport is gelegen in het feit dat de taxateur in oktober 2019 ook goederen in het taxatierapport heeft opgenomen die van [eisers in conv] zelf waren.

4.50. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het voor [eisers in conv] onmogelijk was om in ieder geval één set met schroevendraaiers af te geven. Gelet op de betwisting van [gedaagde in conv] hebben zij in deze procedure namelijk niet onderbouwd dat de set met schroevendraaiers – zoals door hen gesteld – hun eigendom was, bijvoorbeeld door overlegging van aankoopfacturen. Ook de verklaring van [naam 1] legt om diezelfde reden onvoldoende gewicht in de schaal.

Resumé

4.51. Uit voorgaande overwegingen volgt dat het voor [eisers in conv] gedeeltelijk onmogelijk is om te voldoen aan de veroordeling tot afgifte van de dwangsomgoederen. Naar het oordeel van de rechtbank staat namelijk vast dat het voor hen onmogelijk is om de tent, de douchecabine, één ventilator, de kettingzaag, de Festool-schuurmachine, het puntlasapparaat, één kist met handgereedschap, één rolmaat van 10 meter, één compressor, de werkkleding en de twee veiligheidshelmen af te geven. Van de overige hiervoor besproken dwangsomgoederen staat niet vast dat het voor [eisers in conv] onmogelijk is om die goederen af te geven.

Ondanks onmogelijkheid tot afgifte van een deel van de dwangsomgoederen geen opheffing of vermindering van dwangsommen

4.52. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een gedeeltelijke onmogelijkheid aan de zijde van [eisers in conv] tot afgifte van de goederen, kan dit niet leiden tot opheffing dan wel vermindering van de door de recht bij vonnis in de bodemzaak opgelegde dwangsommen. De rechtbank licht dit toe.

4.53. [eisers in conv] stellen dat de dwangsommen dienen te worden gematigd omdat de dwangsomgoederen die niet afgegeven zijn, slechts een gering deel van de totale dwangsomgoederen betreffen. Het gaat om 33 van de 155 goederen. Daar komt volgens [eisers in conv] bij dat het om relatief kleine goederen gaat, voor een groot deel tweedehands, met een geringe waarde. De nieuwwaarde van de niet afgegeven dwangsomgoederen bedraagt € 2.435,00, de tweedehandswaarde € 1.217,00. Die bedragen staan volgens [eisers in conv] in geen enkele verhouding tot de opgeëiste dwangsommen van in totaal € 100.000,00. Tot slot stellen [eisers in conv] dat de dwangsommen ook niet in verhouding staan tot de waarde van de goederen die ten tijde van het stilleggen van de bouw (24 december 2018) op het bouwterrein aanwezig waren. Die waarde bedroeg volgens hen in 2019 € 30.075,00.

4.54. [gedaagde in conv] betwist dat de dwangsommen gematigd dienen te worden. Volgens [gedaagde in conv] dienen dwangsommen ter aansporing en niet ter fixatie van de schade. De op te leggen dwangsommen mogen hoger zijn dan de waarde van de goederen. Bovendien is het maximale bedrag dat aan dwangsommen is opgelegd, slechts een fractie van de totale waarde van de dwangsomgoederen. Omdat het bedrag aan dwangsommen gespiegeld dient te worden aan de totale waarde van de af te geven spullen en daarmee dus in verhouding is, kunnen de dwangsommen in stand blijven, aldus [gedaagde in conv] .

4.55. De rechtbank stelt voorop dat deze rechtbank bij het vonnis in de bodemzaak één dwangsom heeft opgelegd voor de afgifte van de dwangsomgoederen. Er is bij het opleggen van de dwangsom dus niet gedifferentieerd naar verschillende prestaties (hier concreet: af te geven (aantallen) goederen) en evenmin is geoordeeld dat de dwangsom naar evenredigheid verminderd moet worden als aan een deel van de hoofdveroordeling is voldaan. Door [eisers in conv] is dit – voor zover de rechtbank uit het vonnis in de bodemzaak kan opmaken – ook niet bij wijze van (subsidiair) verweer bepleit in de bodemzaak.

4.56. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank gelet op de jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof[6] niet overgaan tot opheffing of vermindering van de reeds verbeurde dwangsommen. Uit die rechtspraak volgt – toegespitst op deze zaak – dat alleen als er sprake is van een onmogelijkheid om alle (resterende) dwangsomgoederen af te geven, de dwangsom op grond van artikel 611d Rv kan worden opgeheven of gematigd. Die situatie doet zich hier echter niet voor. De rechtbank heeft hiervoor namelijk al overwogen dat niet vastgesteld kan worden dat het voor [eisers in conv] onmogelijk is om alle resterende dwangsomgoederen af te geven. Ook het dictum van het vonnis in de bodemzaak biedt geen ruimte om de verbeurde dwangsom te verminderen nu de hoofdveroordeling gedeeltelijk is nagekomen. De door het Benelux-Gerechtshof geboden mogelijkheid tot het opheffen of verminderen van de dwangsommen voor dat deel van de prestatie dat onmogelijk is, baat [eisers in conv] ook niet omdat de dwangsommen voor het overige deel dus volledig in stand blijven en gelet op de inmiddels verstreken duur volledig verbeurd zijn.

4.57. Voor zover [eisers in conv] nog een beroep hebben gedaan op een andere matigingsgrond dan artikel 611d Rv, geldt dat dit niet mogelijk is.[7] [eisers in conv] hebben verder gesteld ‘teveel’ spullen afgegeven te hebben aan [gedaagde in conv] (namelijk spullen die niet op de lijst met dwangsomgoederen stonden). Voor zover [eisers in conv] met deze stelling een beroep op matiging hebben willen doen, wijst de rechtbank dat beroep gelet op het voorgaande af. Bovendien geldt dat [gedaagde in conv] niet om die ‘extra’ spullen heeft gevraagd en [eisers in conv] door de rechtbank in het vonnis in de bodemzaak ook niet zijn veroordeeld tot de afgifte van die spullen. De rechtbank zal de door [eisers in conv] gestelde afgifte van de goederen waartoe zij niet veroordeeld zijn dus niet in haar oordeel (kunnen) betrekken.

4.58. Gelet op het voorgaande komen de opgelegde dwangsommen niet voor opheffing of matiging in aanmerking, ondanks het feit dat de rechtbank ten aanzien van een deel van de dwangsomgoederen heeft vastgesteld dat het onmogelijk is om die aan [gedaagde in conv] af te geven. De rechtbank wijst de door [eisers in conv] primair en subsidiair ingestelde vorderingen dan ook af.

Proceskosten

4.59. [eisers in conv] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde in conv] worden begroot op:

4.60. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.61. De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

Uitvoerbaarheid bij voorraad

4.62. Door [gedaagde in conv] is verzocht om de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Door [eisers in conv] is daartegen ter zitting verweer gevoerd vanwege het gestelde restitutierisico aan de zijde van [gedaagde in conv] . Dat er sprake is van een restitutierisico is door hen uitgebreid onderbouwd. Zo stellen zij dat [gedaagde in conv] de relatief geringe proceskostenveroordeling van de procedure bij de voorzieningenrechter tot schorsing van de dwangsommen van € 1.740,97 nog niet heeft betaald. Dit ondanks meerderde sommaties en de betekening van het vonnis aan [gedaagde in conv] . Ook executoriaal derdenbeslag op de bankrekeningen van [gedaagde in conv] heeft geen doel getroffen. Enkel het executoriaal beslag op de Manitou trof doel, maar daar beriep de reparateur van de Manitou zich op zijn retentierecht. Of de vordering tot betaling van de proceskostenvergoeding betaald gaat worden, is dus maar de vraag. Bovendien stellen [eisers in conv] ter onderbouwing van het restitutierisico dat [gedaagde in conv] al sinds 2017 geen jaarrekeningen meer heeft gepubliceerd. Daaraan verbindt de wet de conclusie dat de onderneming onbehoorlijk wordt bestuurd. Tot slot stellen [eisers in conv] dat er in 2023 een vonnis en arrest tegen [gedaagde in conv] zijn gewezen, waarin zij is veroordeeld tot betaling van € 11.000,00 respectievelijk € 211.952,30 aan de wederpartij. Dat zijn volgens [eisers in conv] aanzienlijke bedragen voor een relatief kleine aannemer als [gedaagde in conv] .

4.63. [gedaagde in conv] heeft ter zitting het restitutierisico betwist. Uit een controle door de Belastingdienst zou blijken dat de onderneming in orde is.

4.64. Tegenover het uitgebreide verweer aan de zijde van [eisers in conv] tegen het uitspreken van een uitvoerbaar bij voorraadverklaring, heeft [gedaagde in conv] enkel (niet-onderbouwd) gesteld dat er geen restitutierisico is. Die enkele stelling legt onvoldoende gewicht in de schaal. De rechtbank zal de door [gedaagde in conv] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring voor wat betreft de betaling van de proceskosten door [eisers in conv] dan ook afwijzen.

in reconventie

4.65. [gedaagde in conv] vordert in reconventie - samengevat - veroordeling van [eisers in conv] tot betaling van € 350.296,22, vermeerderd met rente en kosten. Het betreft de schadestaatprocedure die volgt op het vonnis in de bodemzaak. In het vonnis in de bodemzaak heeft deze rechtbank al geoordeeld dat [eisers in conv] aansprakelijk zijn voor de schade die [gedaagde in conv] lijdt als gevolg van het onrechtmatig achterhouden van de dwangsomgoederen. [eisers in conv] hebben de schadevordering betwist.

4.66. De rechtbank is van oordeel dat de zaak in reconventie niet gelijktijdig kan worden afgedaan met de zaak in conventie. De zaak in conventie kan – zoals uit het voorgaande volgt – direct bij eindvonnis worden afgedaan. De zaak in reconventie kan niet nu al worden afgedaan. Gelet op het verweer en de betwistingen van [eisers in conv] ten aanzien van de reconventionele vorderingen, liggen die vorderingen niet nu al voor toe- of afwijzing gereed. Niet valt uit te sluiten dat er nadere bewijslevering zal moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld ten aanzien van de gestelde schade aan de Manitou, omdat beide partijen hun standpunten gemotiveerd (met taxatierapporten) hebben onderbouwd. Bovendien heeft het om redenen van proceseconomie en procesefficiëntie de voorkeur om te wachten op de uitkomst van de bodemprocedure. Er is namelijk een zeer sterke samenhang tussen de zaak in reconventie en de tussen partijen aanhangige bodemprocedure, welke procedure zich inmiddels in hoger beroep bevindt. In de bodemzaak moet het hof zich immers (onder andere) gaan buigen over de vraag of [eisers in conv] (kort gezegd) met recht een retentierecht hebben ingeroepen. Als dat niet het geval is (zoals deze rechtbank in eerste aanleg heeft geoordeeld) dan heeft [gedaagde in conv] aanspraak op vergoeding van door haar geleden schade. Mocht in hoger beroep echter worden geoordeeld dat [eisers in conv] zich wel rechtmatig hebben beroepen op hun retentierecht, dan lijkt aansprakelijkheid van [eisers in conv] voor mogelijke schade aan de onder haar gehouden goederen en schade vanwege het niet kunnen gebruiken van die goederen niet per sé een gegeven – in ieder geval niet op grond van het enkel onder zich houden van de goederen.

4.67. Nu de aansprakelijkheid van [eisers in conv] niet onherroepelijk vaststaat en (de grondslag van) een eventuele schadevordering van [gedaagde in conv] afhangt van het oordeel in de bodemprocedure, heeft het om redenen van proceseconomie de voorkeur om deze zaak aan te houden totdat in de bodemzaak onherroepelijk is beslist. Partijen kunnen daarna hun standpunten in deze procedure afstemmen op de uitkomst in de bodemzaak, zodat dit ook de procesefficiëntie bevordert. Bovendien betrekt de rechtbank in haar oordeel dat partijen sinds begin 2019 in diverse procedures tegen elkaar verwikkeld zijn geraakt. Als nu wel al een eindbeslissing in reconventie zou worden gegeven, zouden partijen daartegen (weer) in hoger beroep kunnen komen, terwijl op het hoger beroep in de bodemzaak misschien nog niet is beslist. Dat levert mogelijk verdere procescomplicaties op. Het splitsen van de procedure in conventie en reconventie heeft daarnaast geen gevolgen voor de eindbeslissing in conventie, nu de vorderingen in conventie en reconventie niet met elkaar samenhangen.

4.68. De rechtbank heeft de mogelijkheid dat de zaken in conventie en reconventie gesplitst worden ter zitting aan de orde gesteld. Partijen hebben zich daarover kunnen uitlaten. [eisers in conv] heeft – vanwege de samenhang tussen de diverse procedures – ter zitting de wens uitgesproken om de zaak in reconventie aan te houden. De bestuurder van [gedaagde in conv] heeft aangegeven het niet in het belang van [gedaagde in conv] te vinden om de zaak aan te houden en te moeten wachten op de uitkomst in hoger beroep in de bodemzaak. [gedaagde in conv] heeft echter niet onderbouwd welk belang van haar geschaad wordt door de aanhouding van de zaak in reconventie. Het enkele feit dat een beslissing in reconventie daardoor langer op zich laat wachten, maakt nog niet dat [gedaagde in conv] in onaanvaardbare mate in haar belangen geschaad is. Het belang van een goede procesorde prevaleert naar het oordeel van de rechtbank boven het belang van [gedaagde in conv] .

4.69. De zaken in conventie en reconventie zullen dan ook, op grond van artikel 138, lid 1 Rv, worden gesplitst, met dien verstande dat de zaak in reconventie zal worden aangehouden totdat er een onherroepelijke einduitspraak is gewezen in de bodemprocedure tussen partijen. Daartoe zal de zaak in reconventie worden verwezen naar de parkeerrol, waarop partijen zich bij het vragen van hervatting, doorhaling of verwijzing ook dienen uit te laten over de stand van de bodemprocedure die aanhangig is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1. wijst de vorderingen van [eisers in conv] af,

5.2. veroordeelt [eisers in conv] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers in conv] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,

5.3. veroordeelt [eisers in conv] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,

in reconventie

5.4. bepaalt dat de zaak zal worden aangehouden totdat er een onherroepelijke einduitspraak is gewezen in de bodemprocedure tussen partijen. Het betreft de procedure waarin in eerste aanleg op 13 december 2023 een vonnis is gewezen door de rechtbank Gelderland (onder zaaknummer: C/05/409211/ HA ZA 22-431), waarvan partijen in hoger beroep zijn gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en welke zaak daar nu aanhangig is onder zaakkenmerk 200.345.367/01,

5.5. verwijst de zaak naar de parkeerrol van woensdag 1 april 2026,

5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.

1963

Zie bijvoorbeeld: Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783, r.o. 3.1.3.-3.1.4.

Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0004, r.o. 3.4.2., onder verwijzing naar: Benelux-Gerechtshof 29 april 2008, A 2006/5/12, ECLI:NL:XX:2008:BD4245.

A-G mr. L. Strikwerda in zijn conclusie onder Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL0004, onder 12.

Zie in gelijke zin: P. de Bruin, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611d Rv, aant. 3 en A.I.M. van Mierlo in zijn annotatie onder Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, onder 2 en 5.

Zie Hoge Raad 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1941, r.o. 3.2 en Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, r.o. 3.7.5.

BenGH 9 maart 1987, ECLI:NL:XX:1987:AB7786, r.o. 8-10 en 16-18. Zie bijvoorbeeld ook: A.W. Jongbloed in: T&C Rv, commentaar op art. 611d Rv, aantekening 4, R.J.Q. Klomp in: Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht op artikel 611d Rv, aantekening 2 en M.J.R. Ploum, ‘Matiging van verbeurde dwangsommen. Artikel 611d Rv: een onmogelijk artikel?’, TvPP 2022-3.

Kamerstukken II1975/76, 13788, nr. 4, p. 19 (Gemeenschappelijk Memorie van Toelichting).


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld: Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783, r.o. 3.1.3.-3.1.4.

Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0004, r.o. 3.4.2., onder verwijzing naar: Benelux-Gerechtshof 29 april 2008, A 2006/5/12, ECLI:NL:XX:2008:BD4245.

A-G mr. L. Strikwerda in zijn conclusie onder Hoge Raad 26 maart 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL0004, onder 12.

Zie in gelijke zin: P. de Bruin, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 611d Rv, aant. 3 en A.I.M. van Mierlo in zijn annotatie onder Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, onder 2 en 5.

Zie Hoge Raad 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1941, r.o. 3.2 en Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396, r.o. 3.7.5.

BenGH 9 maart 1987, ECLI:NL:XX:1987:AB7786, r.o. 8-10 en 16-18. Zie bijvoorbeeld ook: A.W. Jongbloed in: T&C Rv, commentaar op art. 611d Rv, aantekening 4, R.J.Q. Klomp in: Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht op artikel 611d Rv, aantekening 2 en M.J.R. Ploum, ‘Matiging van verbeurde dwangsommen. Artikel 611d Rv: een onmogelijk artikel?’, TvPP 2022-3.

Kamerstukken II1975/76, 13788, nr. 4, p. 19 (Gemeenschappelijk Memorie van Toelichting).