ECLI:NL:RBGEL:2025:7554 - Rechtbank Gelderland - 9 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5677
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 9 september 2025
in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 5.067 opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep maakt deel uit van een cluster van 61 zaken, die de rechtbank op 15 april 2025 gelijktijdig op zitting heeft behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
Feiten
-
Belanghebbende heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van een Land Rover Range Rover Sport 5.0 V8 Supercharged SVR met een CO2-uitstoot van 298 gr/km (NEDC) en als datum eerste toelating 28 april 2016. Belanghebbende is uitgegaan van een brutoBPM van € 72.279. De BPM-aangifte is op 17 maart 2021 bij de inspecteur binnengekomen en de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021.
-
Bij de aangifte is een taxatierapport, inclusief foto’s van de auto, van SEK Automotive Solutions gevoegd.
-
Op aangifte is een bedrag van € 10.494 aan BPM voldaan.
Het DRZ-rapport en de naheffing
-
Desgevraagd heeft belanghebbende de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Daarvan heeft de hertaxateur van DRZ een rapport uitgebracht (het DRZ-rapport). Het DRZ-rapport vermeldt de volgende gegevens: een historische nieuwprijs van € 218.248 en een handelsinkoopwaarde van € 46.981 (koerslijst XRAY). DRZ heeft geen waardevermindering in verband met schade toegepast. Het DRZ-rapport concludeert tot een handelsinkoopwaarde van € 46.981.
-
Vervolgens heeft de inspecteur een “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” naar belanghebbende verzonden. In die brief kondigt de inspecteur aan dat hij zal naheffen op basis van de bevindingen van DRZ.
-
De inspecteur heeft overeenkomstig de kennisgeving de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd.
Horen in bezwaar
- Bij brief van 28 april 2022 heeft de inspecteur de gemachtigde, voor zover hier van belang, als volgt bericht:
In 2021 zijn er in totaal 40 hoorgesprekken geweest. Althans op 40 dagen was er een hoorgesprek gepland. In een aantal gevallen is er vanwege verhindering uwerzijds een tweede of derde uitnodiging uitgegaan. In vier gevallen is het na een derde uitnodiging niet tot een hoorgesprek gekomen. In evenveel gevallen bent u - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. (…) Op 28 september 2021 liet u weten dat u als reactie op het ontvangen van de sommatiebrief van de Landsadvocaat niet meer mee wilde werken aan het houden van hoorgesprekken. Ik heb daar per brief van 30 september 2021 gereageerd en geconcludeerd dat u de op dat moment vastgelegde datums eenzijdig annuleerde. De betreffende dossiers voor de gesprekken tot 25 oktober 2021 zijn afgewikkeld. Vervolgens hebt u het voeren van hoorgesprekken vanaf eind oktober gedelegeerd aan uw medewerkster mw. [naam 7] (e-mail van 7 oktober 2021). Op uw voorstel zouden die gesprekken per beeldverbinding moeten plaats vinden waarbij de dossiers als digitale scan zouden moeten worden aangeboden. Aan deze wens is tegemoet gekomen.
Op 25 oktober, 16 en 30 november en 7 en 16 december 2021 zijn er hoorgesprekken gehouden. Een bevestigde afspraak voor 4 januari 2022 werd door mw. [naam 8] niet nagekomen. Op 13 en 17 januari 2022 vonden de laatste hoorgesprekken plaats. Vanaf 25 januari 2022 is mw. [naam 8] niet meer verschenen voor het hoorgesprek. Eind november 2021 liet mw. [naam 8] weten dat ze vanaf 14 februari 2022 afwezig zou zijn wegens een geplande operatie. In een e-mail van 14 januari 2022 met verhinderdata voor februari en maart 2022 werd dat herhaald. Met deze data is bij het plannen rekening gehouden. Het via aangetekende brieven uitnodigen voor hoorgesprekken is gecontinueerd.
Vanaf 3 februari 2022 verzonden aangetekende brieven zijn door u niet in ontvangst genomen. Uitnodigingen per gewone post werden niet geretourneerd. Er is door u nimmer gereageerd op de uitnodigingen en de spaarzame keren dat telefonisch contact mogelijk was heeft dat niet geleid tot enige duidelijkheid over uw deelname aan hoorgesprekken.
Tijdens de zitting van het gerechtshof Den Bosch van 22 april 2022 is gesproken over de organisatie van hoorgesprekken. U verklaarde dat u niet deelneemt aan de hoorgesprekken omdat uw advocaat u dat heeft ontraden vanwege de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:14043).
Naar aanleiding van het hoorverslag van 14 maart 2022 heeft uw medewerkster mw. [naam 9] op 31 maart 2022 per brief gereageerd. Zij stelt dat er niet is afgezien van het recht gehoord te worden en staat mij niet toe de bezwaarschriften of te wikkelen. Daarnaast vraagt ze een nieuwe afspraak voor de onderhavige dossiers.
Ik stel vast dat uw wens (namens belanghebbenden) gehoord te worden niet aansluit bij uw opstelling ten opzichte van de pogingen om hoorgesprekken te organiseren. Zeker gelet op het feit dat er dossiers betrokken zijn waarin de zaak door de rechtspraak is terugverwezen naar de inspecteur. Door uw opstelling frustreert u de goede procesorde. Dat is niet in het belang van uw cliënten en dient geheel voor uw rekening te komen.
Afsluitend deel ik u mee dat de huidige praktijk van uitnodigen zal worden gecontinueerd. Of u al dan niet deelneemt aan hoorgesprekken blijkt op het u meegedeelde tijdstip. Gelet op het bovenstaande zal voor het gesprek van 14 maart 2022 geen nieuwe afspraak worden gemaakt.”
- Belanghebbende is uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 augustus 2022. Belanghebbende is daarbij zonder bericht niet verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
- In geschil is de hoogte van de BPM. Naast een aantal inhoudelijke aspecten van de taxatie verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat naheffing op grond van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 in strijd is met het Unierecht. Omdat niet is nageheven op grond van de tabel, zal de rechtbank deze beroepsgrond niet bespreken.
-
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van de zaak.
-
De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld en dat de redelijke termijn voor het afhandelen van deze zaak is overschreden. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht met de wettelijke rente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoorplicht in bezwaar
- In de bezwaarfase heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende is echter wel uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 augustus 2022 en daar zonder bericht niet verschenen. Hij heeft niet verzocht om uitstel van de hoorzitting. Daarom heeft de inspecteur, mede in het licht van de brief die hij de gemachtigde op 28 april 2022 heeft geschreven, de hoorplicht niet geschonden.
Naheffen na belastbaar feit / Verschillende heffingsmodaliteiten
-
Belanghebbende stelt dat uit artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) volgt dat naheffen niet langer is toegestaan als het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Voor nieuwe ongebruikte binnenlandse voertuigen geldt dat de BPM bij de kentekenregistratie betaald moet worden. Voor gebruikte geïmporteerde voertuigen geldt dat op een later moment op aangifte BPM moet worden voldaan. Er gelden dus verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
-
De rechtbank overweegt dat de te weinig geheven BPM op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Voor de heffing van BPM wordt in alle gevallen aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan, of dit nu een nieuwe of een gebruikte auto betreft. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal - voor zover niet afgeschreven - worden doorberekend aan een volgende koper.
-
De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de zaak Haahr Petroleum
[1] leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak werd een invoertoeslag van 40% geheven op uit het buitenland ingevoerde goederen. Het Hof van Justitie heeft in die zaak overwogen dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van (toen nog) artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit. Dit betekent niet anders dan dat het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM geen schending van artikel 110 van het VWEU vormt voor zover die naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde, motorvoertuigen. Het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is (voor- of nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan) kan op zichzelf genomen niet leiden tot een schending van artikel 110 van het VWEU. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. Per geval dient de rechtbank te beoordelen (onder toepassing van het Unierecht) dat is gewaarborgd dat als gevolg van de naheffing op de desbetreffende auto geen hogere BPM rust dan op de vergelijkbare zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
Verdedigingsbeginsel
-
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffing belanghebbende niet eerst in de gelegenheid heeft gesteld om daarover gehoord te worden.
-
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur belanghebbende bij de kennisgeving van 27 augustus 2021 in de gelegenheid heeft gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de kennisgeving daarop te reageren. Anders dan belanghebbende aanvoert, vereist het Unierecht niet dat voorafgaand aan de naheffing van BPM een mondeling hoorgesprek plaatsvindt. Het recht om te worden gehoord als algemeen beginsel van het Unierecht houdt in dat een betrokkene in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
[2] Uit het Unierecht volgt dus niet een verplichting om belanghebbende mondeling te horen, indien een voorgenomen bezwarend besluit kenbaar is gemaakt. Schriftelijk horen is in principe ook horen. De rechtbank refereert hierbij aan rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg en van het Hof van Justitie, waarin is geoordeeld dat de gelegenheid om schriftelijk te reageren op een voorgenomen bezwarend besluit kan volstaan om de rechten van de verdediging te waarborgen.[3] Uit niets, ook niet uit het arrest Kamino en Datema Hellmann[4] , volgt dat in dit geval een uitzondering op die regel moet worden gemaakt. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
Welke waarde kan worden gehecht aan het DRZ-rapport?
-
Belanghebbende stelt dat DRZ niet onafhankelijk is ten opzichte van de inspecteur. Daarnaast is het DRZ-rapport ondeugdelijk, omdat aan medewerkers van DRZ niet dezelfde strenge eisen worden gesteld als aan de taxateur van het taxatierapport waarop de aangifte is gebaseerd. Bovendien zijn volgens belanghebbende de aanbestedingsregels en het beginsel van equality of arms geschonden.
-
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met enig rechtsbeginsel vanwege het feit dat aan de taxateur van belanghebbende wettelijke eisen worden gesteld die niet gelden voor medewerkers van DRZ. Zij heeft dit eerder overwogen
[5] en ziet geen reden nu tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de mogelijke schending van Unierechtelijke aanbestedingsregels bij het gunnen van de opdracht aan DRZ verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende. De vraag of de aanbestedingsregels geschonden zijn, valt buiten het kader van dit geschil.[6] Voor zover die regels al zouden zijn geschonden, kan dat er niet toe leiden dat het waarderapport van DRZ niet aan de naheffing ten grondslag kan worden gelegd, omdat die schending op zichzelf niet kan afdoen aan de bewijskracht van het rapport. Daarbij komt dat de Europese aanbestedingsregels in deze zaak niet strekken tot bescherming van het belang van belanghebbende, zodat deze grond gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook in zoverre niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden. -
Belanghebbende stelt dat de wettelijke plicht die op de belastingplichtige rust om de waarde van de auto te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden zijn gesteld door de wetgever in het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig is met het Unierechtelijke beginsel van equality of arms en/of artikel 110 VWEU.
-
De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn. Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van het taxatierapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. In dit geval hebben beide partijen een taxatierapport ingebracht. Partijen strijden dan ook met gelijke wapens, zodat het standpunt van belanghebbende feitelijke grondslag ontbeert. Het is aan de rechter om beide wapens te beoordelen en te wegen. De eis dat de belastingplichtige wel over een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, vindt zijn grond in een behoefte aan objectiviteit en kwaliteit en de vrees voor samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de BPM.
-
Verder volgt uit het arrest Hansen & Balle
[7] niet dat een herbeoordeling door DRZ in strijd met artikel 110 VWEU is. In dat arrest heeft het HvJ overwogen dat zich grote moeilijkheden kunnen voordoen bij de vergelijking van de factoren waaraan de verschillende nationale wettelijke regelingen bij de toekenning van de daar aan de orde zijnde belastingvoordelen aanknopen, zoals (onder meer) de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole. Deze overweging staat in het licht van de beantwoording van de vraag of en onder welke voorwaarden belastingvoordelen die de nationale wetgever heeft voorbehouden aan bepaalde soorten producten of bepaalde producenten aan ingevoerde producten kunnen worden toegekend. Uitdrukkelijk is daarbij ook overwogen dat de prejudiciële vragen zijn gesteld om het de nationale rechter mogelijk te maken een beoordeling te doen en om uit deze beoordeling de gevolgtrekkingen te kunnen maken voor de fiscale behandeling van de ingevoerde producten. Uit dit arrest volgt dus dat allerlei factoren dienen mee te wegen bij de beoordeling of er in strijd met artikel 110 VWEU wordt gehandeld en dat ook de wijze van belastingheffing en de toegepaste belastingcontrole daar voorbeelden van zijn. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of in het concrete geval de factoren zoals die zich in zijn zaak voordoen leiden tot strijd met artikel 110 VWEU. Daarom kan de rechtbank verwijzen naar het oordeel van de Hoge Raad[8] dat in zijn algemeenheid een hercontrole door DRZ niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Dit betreft immers geen uitleg van het Unierecht, maar een toepassing daarvan, zoals volgt uit het arrest Hansen & Balle. Onder omstandigheden kan een dergelijke controle wellicht onevenredig belastend zijn. Belanghebbende heeft in deze zaak echter niets aangevoerd dat tot een dergelijk oordeel moet leiden in dit specifieke geval. -
Belanghebbende stelt daarnaast dat het DRZ-rapport buiten beschouwing moet blijven, omdat de inspecteur zich er, in strijd met artikel 110 van het VWEU, niet van heeft vergewist dat de door DRZ gehanteerde reparatietarieven voor exclusieve auto’s zoals deze niet te laag zijn.
-
De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu uit de gedingstukken niet volgt dat DRZ irreële uurtarieven heeft gehanteerd. Dat de deskundige van belanghebbende mogelijk andere tarieven hanteert, brengt hierin geen verandering. Gelet op het gebrek aan onderbouwing van de zijde van belanghebbende, kan de stelling dat de inspecteur op dit punt in strijd met Unierecht heeft gehandeld geen doel treffen.
Bewijslast, 31- of 72%-regeling en referentieauto
-
Belanghebbende stelt dat op de belastingplichtige geen enkele bewijslast rust. Dit moet als uitgangspunt gelden bij de beoordeling in deze zaak. Artikel 110 van het VWEU richt zich tot de staat en niet tot belastingplichtigen. Belanghebbende kan dan niet via de bewijsregels in het nationale belastingrecht ertoe worden verplicht om zich ervoor in te zetten dat het discriminatieverbod in dat verdragsartikel wordt nageleefd.
-
Uit de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM volgt dat op de bruto-BPM bij gebruikte personenauto’s een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dit wordt niet anders wanneer sprake is van een naheffingsaanslag. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name uit de zinsnede dat ‘de belastingplichtige het bewijs mag leveren dat de forfaitaire tabel geen passend instrument is om de werkelijke waarde van het door hem ingevoerde gebruikte voertuig te bepalen’.
[9] De rechtbank refereert ook aan het arrest Steffensen[10] , waaruit zij afleidt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen regels ter bescherming van de rechten die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht, waarbij het Unierechtelijke doelmatigheidsbeginsel meebrengt dat de grens van bewijslastregels wordt bereikt als die regels de bescherming van belanghebbende tegen discriminatie als bedoeld in artikel 110 van het VWEU in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan deze voorwaarden is hier voldaan. Uit het zaaksdossier volgt niet dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om bewijs te leveren en in het algemeen ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat het voor belastingplichtigen onmogelijk of uiterst moeilijk is om bewijs te leveren voor een gestelde waardevermindering. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. -
Belanghebbende stelt in dit verband ook dat de 72%-regel (en per 1 januari 2022 de 31%-regel) in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér BPM wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige tweedehands voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden.
Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.
-
Op grond van artikel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 31 dan wel 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. Het percentage van 72 of sinds 1 januari 2022 31 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Daarom slaagt de beroepsgrond niet. De vraag hoe het percentage tot stand is gekomen is daarmee niet relevant.
-
Voor zover belanghebbende heeft aangevoerd dat het gelijksoortige voertuig altijd een ex-huurauto is, ongeacht de vraag of de te registreren auto een huurauto is, volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Voor de bepaling van de verschuldigde BPM dient immers te worden aangesloten bij de werkelijke waarde van het ingevoerde gebruikte voertuig
[11] . Aannemende dat een huurverleden invloed op de waarde heeft, hoeft daarmee dus alleen rekening te worden gehouden wanneer de ingevoerde auto daadwerkelijk een huurverleden heeft. Uit het arrest Iannelli & Volpi[12] volgt uitdrukkelijk niet iets anders. In die zaak werd belasting geheven over behangselpapier. De hoogte daarvan was afhankelijk van de waarde van het papier, maar die werd verschillend berekend voor binnenlands papier en voor geïmporteerd papier. Het geïmporteerde papier werd daardoor per definitie zwaarder belast. Dit was niet toegestaan, omdat de grondslag van de belasting verschillend was en dit ertoe leidde dat papier dat werd ingevoerd uit een andere EU-lidstaat zwaarder werd belast dan binnenlands papier. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Wanneer een auto in Nederland wordt geregistreerd, is BPM verschuldigd naar de werkelijke waarde. Deze wordt voor alle gebruikte auto’s op dezelfde manier bepaald, namelijk op basis van een tabel, een koerslijst of een taxatie. De zich al in Nederland bevindende referentieauto is ofwel nieuw geregistreerd, waarbij per definitie geen rekening is gehouden met een huursituatie, ofwel als gebruikte auto met gebruikmaking van precies dezelfde methodes. Ook voor die auto’s geldt dat alleen een daadwerkelijk bestaand huurverleden leidt tot een waardevermindering, die zich in dat geval echter ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Dat is geen reden om bij een auto zonder huurverleden eenzelfde waardevermindering in acht te nemen.
Uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
-
Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 267 van het VWEU, dat het Hof van Justitie bij exclusiviteit bevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht. Daarom verzoekt belanghebbende de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht.
-
Artikel 267 van het VWEU bepaalt in de eerste volzin dat het Hof van Justitie het Unierecht uitlegt. De tweede en derde volzin bepalen het volgende:
“Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.”
-
Deze uitspraak is vatbaar voor hoger beroep bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarom is de rechtbank niet verplicht om prejudiciële vragen te stellen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, omdat zij het Unierecht op de punten die hier aan de orde zijn voldoende duidelijk acht om het Unierecht rechtstreeks toe te passen. Er hoeft dus geen (verdere) uitleg plaats te vinden. Het is de nationale rechter die in de concrete zaak het Unierecht dient toe te passen.
[13] -
In zijn algemeenheid wijst de rechtbank er daarbij nog op, onder verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Minea
[14] , dat het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële procedure niet beoordeelt of concrete bepalingen van het nationale recht van de lidstaten in overeenstemming zijn met het Unierecht, maar zich beperkt tot een uitlegging van het Unierecht, op basis waarvan de nationale rechterlijke instanties zich vervolgens over die verenigbaarheid kunnen uitspreken.
Overgang van NEDC naar WLTP / bruto-BPM
-
Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende stelt dat de bruto-BPM te hoog is vastgesteld, gelet op de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode. Volgens belanghebbende moet de bruto-BPM op basis van de WLTP-uitstoot worden bepaald op € 59.458.
-
Uit de RDW-gegevens die belanghebbende heeft overgelegd, volgt dat zowel de NEDC-uitstootwaarde als de WLTP-uitstootwaarde 298 gr/km bedraagt. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is en dat die waarden niet gelijk kunnen zijn. In een andere zaak op dezelfde zitting (zaaknummer 23/4735) heeft de inspecteur juist gewezen op het feit dat de waarden daar wel gelijk waren.
-
Nog daargelaten dat de inspecteur in spiegelbeeldige situaties stelt dat de RDW-gegevens leidend zijn, kan de rechtbank niet vaststellen dat de WLTP-uitstootwaarde van 298 gr/km onjuist zou zijn, zoals de stelling van de inspecteur inhoudt. Bovendien brengt de jurisprudentie van het Hof van Justitie
[15] mee dat een belanghebbende een beroep moet kunnen doen op een tussentijds tarief. Weliswaar kan er in 2016, op het moment dat de auto voor het eerst werd toegelaten tot de weg, geen gebruik zijn gemaakt van de WLTP-methode, omdat die toen nog niet was ingevoerd, maar omdat er een beroep moet kunnen worden gedaan op een eventueel gunstiger tussentijds tarief voor de bepaling van de bruto-BPM, is het nodig dat voor een in 2021 geregistreerde auto ook een beroep op de tabellen in artikel 9 van de Wet BPM vanaf 1 juli 2020 kan worden gedaan. Omdat die tabellen zijn aangepast aan de WLTP-waardes, is het van belang dat er een WLTP-uitstootwaarde bekend is. Alleen op die manier kan gewaarborgd worden dat niet te veel belasting wordt geheven. Het lijkt erop dat in dit geval de WLTP-uitstootwaarde is gelijkgesteld aan de NEDC-uitstootwaarde, mogelijk wegens het ontbreken van een WLTP-meetresultaat. De rechtbank acht dit een juiste benadering. Omdat de WLTP-uitstootwaarde in de praktijk veelal hoger, maar in elk geval nooit lager zal zijn dan de NEDC-uitstootwaarde, wordt namelijk alleen zo voorkomen dat te veel BPM wordt geheven als er geen WLTP-meetresultaat bekend is. -
Bij een WLTP-uitstootwaarde van 298 gr/km en toepassing van het tarief vanaf 1 juli 2020 bedraagt de bruto-BPM € 59.458, zoals belanghebbende terecht heeft gesteld. Op basis hiervan dient de verschuldigde BPM te worden vastgesteld.
Tussenconclusie
-
Het voorgaande brengt mee dat de naheffingsaanslag als volgt moeten worden verminderd:
-
Er bestaat geen recht op (extra) leeftijdskorting, gelet op de verstreken tijd tussen de aangifte en de registratie van de auto. Op aangifte is € 10.494 betaald. Daarom wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.305.
Vergoeding van immateriële schade
-
Voor zover belanghebbende van mening is dat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade die niet moet worden vastgesteld op € 500 per halfjaar, zoals de Hoge Raad heeft bepaald, omdat de Hoge Raad daarmee uitleg zou hebben gegeven aan het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest), overweegt de rechtbank als volgt.
-
Artikel 47 van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest, de lidstaten buiten redelijke twijfel de vrijheid om rechtsregels rondom de overschrijding van de redelijke behandeltermijn van belastingzaken vast te stellen. Hierbij is van belang dat Unierechtelijke regels op dit gebied ontbreken, zodat het aan de individuele lidstaten is te beoordelen of aanspraak bestaat op schadevergoeding en hoeveel deze moet bedragen. Artikel 47 van het Handvest waarborgt dat sprake is van een doeltreffende voorziening. Dit artikel wordt door de nationale uitgangspunten op geen enkele wijze beperkt
[16] . Het is immers mogelijk de rechter met een verzoek tot schadevergoeding te benaderen en ook is het niet onmogelijk om een hogere vergoeding dan € 500 per halfjaar te ontvangen, als wordt bewezen dat de werkelijk geleden schade hoger is. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat daadwerkelijk schade is geleden door de termijnoverschrijding, laat staan tot een hoger bedrag dan de forfaitaire vergoeding. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding uitgaan van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016[17] en het arrest van 14 juni 2024[18] . De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt in beginsel een periode van twee jaar en vangt aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. -
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende op 23 juni 2022 heeft ontvangen. Op die datum is de tweejaarstermijn aangevangen. Sindsdien is een termijn verstreken van afgerond 3 jaar en 3 maanden.
-
In het genoemde arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de regels over toekenning van vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk aangepast. Daarbij is in rechtsoverweging 3.5 overgangsrecht opgenomen. Voor dit overgangsrecht is van belang of (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 14 juni 2024 was overschreden. In dat geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
-
Vast staat dat de redelijke termijn in deze zaak/zaken op 14 juni 2024 nog niet was verstreken. De Staat heeft aangevoerd dat belanghebbende niet voor die datum het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en dat daarom de nieuwe regels gelden.
-
Omdat de redelijke termijn is verstreken na 14 juni 2024, ziet de rechtbank aanleiding de nieuwe regels van de Hoge Raad te volgen. Vaststaat dat het belang in deze zaak meer dan € 1.000 bedraagt. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn meer dan een jaar bedraagt, leidt dat tot toepassing van de oude regels. Op basis daarvan heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 1.500.
-
De uitspraak op bezwaar dateert van 25 mei 2023. De bezwaarfase heeft dus bijna zes maanden langer dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 6/15 deel toerekenbaar aan de bezwaarfase en voor het overige aan de beroepsfase. Dit brengt mee dat € 600 voor rekening van de inspecteur komt en € 900 voor rekening van de Staat.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond en de naheffingsaanslag moet worden verminderd. Belanghebbende heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.
-
Belanghebbende heeft ten aanzien van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding toegelicht dat sprake is van kosten om de rechten die belanghebbende rechtstreeks aan het Unierecht ontleent te gelde te maken. Dan volgt (onder meer) uit artikel 47 van het Handvest dat de werkelijke kosten die een belanghebbende heeft gemaakt vergoed moeten worden. De forfaitaire kostenvergoeding die het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voorschrijft moet hiervoor wijken.
-
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding, omdat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. Alleen in die gevallen komt belanghebbende op basis van het nationale recht in aanmerking voor een integrale proceskostenvergoeding. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de forfaitaire proceskostenvergoeding conform het Bpb mogelijk de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen tot strijd met het Unierecht.
-
De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het beroep vast op € 2.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). De inspecteur moet dit betalen. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 226,75 voor het verzoek (1 punt voor het verzoek om een schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Hiervan moeten de inspecteur en de Staat elk de helft betalen.
-
Uit de dossierstukken volgt niet dat andere kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft verzocht om de later ingediende gronden voor de proceskostenvergoeding aan te merken als conclusies van repliek. De rechtbank kent voor deze stukken geen vergoeding toe. Er is niet verzocht om een conclusie van repliek te mogen nemen. Bovendien waren partijen ten tijde van de indiening daarvan al uitgenodigd voor de zitting.
Griffierecht
-
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden. Voor zover de gemachtigde een oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het griffierecht wenste, komt de rechtbank daaraan niet toe, omdat belanghebbende feitelijk niet is belemmerd in de toegang tot de rechter en het betaalde griffierecht terugkrijgt.
-
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er bestaat geen aanleiding te bepalen dat over het aan belanghebbende te vergoeden griffierecht wettelijke rente moet worden betaald over de periode vanaf het moment dat het griffierecht is betaald.
[19]
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2025.
de griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
C-90/94, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 30 e.v.
HvJ 22 november 2012, M, C-277/11, ECLI:EU:C:2012:744.
Zie ook HvJ 29 oktober 1980, zaken 209 tot en met 215 en 218/78, punt 34 en Gerecht van eerste aanleg 27 september 2005, zaken T-134/03 en T-135/03, punt 108-110.
HvJ 3 juli 2014, C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041.
Rechtbank Gelderland 25 april 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:2412, overweging 15 en 16.
De civiele kamer van Rechtbank Den Haag heeft overigens geoordeeld dat dit niet het geval is, zie ECLI:NL:RBDHA:2023:12379.
HvJ 10 oktober 1977, 148/77, ECLI:EU:C:1978:173.
Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317.
HvJ 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35.
HvJ 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.
Zie het hiervoor weergeven citaat uit het arrest Gomes Valente.
HvJ 22 maart 1977, zaak 74/76, ECLI:EU:C:1977:51.
Vgl. HvJ 14 september 2017, zaak C628/15.
Conclusie van 10 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:74.
HvJ 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857.
Er is sprake van een acte claire.
ECLI:NL:HR:2016:252.
Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
Zie ook Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.