ECLI:NL:RBGEL:2025:7273 - Rechtbank Gelderland - 26 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/5752 en 23/5754
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur,
en
**de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid),**te Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 mei 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.192.673. De inspecteur heeft gelijktijdig belastingrente in rekening gebracht ter grootte van € 160.693.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.075.000. De inspecteur heeft gelijktijdig belastingrente in rekening gebracht ter grootte van € 110.493.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft op 15 mei 2025 van belanghebbende een nader stuk ontvangen en een afschrift daarvan doorgestuurd naar de inspecteur.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigden en, namens de inspecteur, [persoon A] en [persoon B] .
Feiten
-
Belanghebbende stond in de periode van september 2002 tot en met 31 maart 2011 niet in Nederland ingeschreven en woonde in die periode in het Verenigd Koninkrijk.
-
Belanghebbende is per 1 september 2002 in dienst getreden van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ). De dienstbetrekking die belanghebbende aanvaardde, werd in het Verenigd Koninkrijk uitgeoefend.
-
Belanghebbende is op 1 september 2002 een arbeidsovereenkomst aangegaan met [naam bedrijf 1] . Artikel 6.4 van de arbeidsovereenkomst vermeldt het volgende:
“In addition to the salary referred to in sub-clause 6.1 and in accordance with the provisions of Schedule 1 attached hereto the Executive shall be paid such additional benefits (if any) as set out in Schedule 1.”
- Bijlage 1, onderdeel 4, van de arbeidsovereenkomst vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“After successfully completing one years service, the Executive will be entitled to 1% of the share capital of [naam bedrijf 1] and subject to achieving Budget in subsequent years, 1% per annum of the share capital of [naam bedrijf 1] up to a maximum of 5%. This right will be covered by a separate share transfer agreement.”
- Op 22 augustus 2003 heeft [persoon C] , Chairman van [naam bedrijf 1] , aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
“In accordance with the Service Agreement, Schedule 1, dated 1st September, 2002, I have pleasure in confirming that with effect from 1st September, 2003, you are entitled to 1% of the shares representing the enterprise value of [naam bedrijf 1] .”
- Op 1 september 2004 heeft [persoon C] aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Further to the Service Agreement dated 1st September, 2002, between yourself and the Company, I have pleasure in confirming that as per the 1st September, 2004, you will receive a further 1% shareholding in [naam bedrijf 1] , which takes your total holding as per the above date to 2%”.
-
De aandelen in [naam bedrijf 1] zijn niet aan belanghebbende geleverd.
-
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2010 (met inwerkingtreding per 1 januari 2011) een additioneel recht toegekend gekregen op een pakket aandelen (de Optional Share Scheme). Het gaat om zogenoemde B shares. Voorwaarde voor de verkrijging van de aandelen was dat belanghebbende nog drie jaar in dienst bleef bij zijn werkgever. Belanghebbende heeft deze termijn van drie jaar behaald.
-
Vanaf 1 april 2011 is belanghebbende woonachtig en werkzaam in Nederland, achtereenvolgens voor de Nederlandse vaste inrichting van [naam bedrijf 1] , voor [naam bedrijf 2] B.V. en voor [naam bedrijf 3] B.V. In een beschikking met dagtekening 5 april 2011 heeft de inspecteur goedgekeurd dat de 30%-regeling voor ingekomen extraterritoriale werknemers (hoofdstuk V van de Wet loonbelasting) wordt toegepast op het loon van belanghebbende gedurende de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2020 voor zijn tewerkstelling door [naam bedrijf 1] , door [naam bedrijf 2] B.V. en door [naam bedrijf 3] B.V. Op grond van deze beschikkingen heeft belanghebbende ter zake van de heffing van inkomstenbelasting gekozen voor de kwalificatie als (fictief) buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting geen inkomsten respectievelijk heffingsgrondslagen aangegeven voor box 2 (aanmerkelijk belang) en box 3 (sparen en beleggen).
-
In 2016 heeft een reorganisatie plaats gevonden ten gevolge waarvan de aandelen in [naam bedrijf 1] door haar directe aandeelhouder [naam aandeelhouder] zijn verkocht aan - de eveneens door [naam aandeelhouder] gehouden vennootschap - [naam bedrijf 3] B.V. Eveneens in 2016 heeft [naam aandeelhouder] haar aandelen in [naam bedrijf 3] B.V. verkocht aan een derde.
-
Belanghebbende, [persoon C] en [naam aandeelhouder] zijn op 6 januari 2017 een “Deed of settlement” (Settlement) overeengekomen. De Settlement vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Recitals:
A. On 29 November 2016, [naam aandeelhouder] entered into a share purchase agreement relating to the sale and purchase of all issued and outstanding shares in the capital of [naam bedrijf 3] B.V. (“ [naam bedrijf 3] ”) on a cash and debt free basis.
B. [naam bedrijf 3] owns all issued and outstanding shares in the capital of [naam bedrijf 1] (“ [naam bedrijf 1] ”). C. [naam bedrijf 1] and [belanghebbende] entered into a service agreement on 1 September 2002 (the “Service Agreement”). Under this agreement, [belanghebbende] was entitled to shares in [naam bedrijf 1] up to a maximum of 5% of the issued and outstanding shares in the capital of [naam bedrijf 1] , provided that certain performance conditions were met by [belanghebbende] . This right should have been covered by separate share transfer agreements, but these agreements have not been legally executed by The Parties. On the basis hereof, [belanghebbende] has a claim against [naam bedrijf 1] ( the “ Claim ”). D. Sinds [naam aandeelhouder] transferred the shares in [naam bedrijf 3] and its subsidiaries on a debt free basis, [naam bedrijf 1] transferred the Claim to [naam aandeelhouder] on 29 November 2016.
E. [naam aandeelhouder] will settle the Claim to [belanghebbende] on the day of this Deed of Settlement, subject to the terms and conditions of this Deed of Settlement.
F. The Parties have agreed that the Claim has a value of € 1,868,988 (in words: one million eight hundred sixty eight thousand nine hundred eighty eight euro) as per 29 November 2016.
IT IS HEREBY AGREED AS FOLLOWS:
- Transfer
1.1. The Parties declare that [naam bedrijf 1] transferred the Claim to [naam aandeelhouder] and [naam aandeelhouder] accepted the transfer on 29 November 2016.
1.2. All claims, rights, privileges and security rights associated with the Claim, including interest, taxes, costs and penalties owed on the date hereof, are also transferred along with the Claim. (…)
- Payment of claim
2.1. The Claim amounts to € 1.868.988 (in words: one million eight hundred sixty eight thousand nine hundred eighty eight euro) as per 29 November 2016.
2.2. [naam aandeelhouder] shall pay [belanghebbende] the amount of the Claim on the day of this Deed of Settlement.
(…)”
-
Op 14 december 2016 heeft belanghebbende het bedrag van € 151.920 ontvangen met als vermelding “INFO: OPTIONS GRANTED” en op 10 januari 2017 het bedrag van € 1.868.988 met als vermelding “Omschrijving: Deed of Settlement // 29Nov2016 Thank you”.
-
Belanghebbende heeft op 15 december 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 171.765, bestaande uit onder meer uit een belastbaar loon van € 215.748. De aanslag IB/PVV 2016 is vervolgens met dagtekening 10 april 2018 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
-
Belanghebbende heeft op 9 april 2019 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 206.012, bestaande uit onder meer een belastbaar loon van € 246.812.
-
De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2021 een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.075.000, waarbij een bedrag van € 1.868.988 tot het belastbaar loon uit dienstbetrekking is gerekend.
-
De inspecteur heeft met dagtekening 26 juni 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.19.673, waarbij een bedrag van € 2.020.908 (€ 1.868.988 + € 151.920) tot het belastbaar loon uit dienstbetrekking is gerekend.
Beoordeling door de rechtbank
Vooraf: bevoegdheid van de rechtbank
- Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ten tijde van het instellen van het beroep was belanghebbende woonachtig in de gemeente Gouda, waardoor de rechtbank Den Haag bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
[1] De griffier van de rechtbank heeft voor aanvang van de zitting contact gezocht met partijen met het verzoek om, vanwege proceseconomische redenen, de behandeling van het beroep te laten voorzetten door deze rechtbank. Partijen zijn hiermee akkoord gegaan. Ter zitting hebben partijen nogmaals bevestigd in te stemmen met het voorstel van de rechtbank om de behandeling van het beroep te laten plaatsvinden door deze rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen reden om de behandeling van deze zaak te verwijzen.
Inhoudelijke beoordeling (navorderings)aanslag
-
De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
-
In geschil is of de door belanghebbende ontvangen bedragen van € 151.920
(december 2016) en € 1.868.988 (januari 2017) terecht voor het volle bedrag tot zijn inkomen uit werk en woning in deze jaren zijn gerekend. Meer in bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-
Belanghebbende heeft ter zitting expliciet en zonder voorbehoud het standpunt ingetrokken, inhoudende dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van het verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
-
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te hoog is vastgesteld en dat de aanslag IB/PVV 2017 naar het juiste bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
-
Belanghebbende voert aan dat aan hem in 2002 en 2010 aandelen zijn toegekend toen hij in het Verenigd Koninkrijk woonde en werkte. De mogelijkheid om de levering van de aandelen af te dwingen is voor de in 2002 toegekende aandelen niet later gelegen dan in 2005 en de aandelen zijn onmiskenbaar toegekend in verband met werken in het Verenigd Koninkrijk, aldus belanghebbende. Op dat moment (2003, 2004 en 2005) zijn de rechten op levering van de aandelen tot zijn vermogen gaan behoren. De afwikkeling van de claim in 2016 en 2017 levert aldus geen heffingsmoment op voor de inkomstenbelasting naar de mening van belanghebbende. Dit geldt evenzo voor de in 2010 toegekende aandelen. Ook hiervoor geldt dat het heffingsmoment voor de inkomstenbelasting niet later gelegen kan zijn dan drie jaren na toekenning van de aandelen in 2010, aldus belanghebbende. Naar de mening van belanghebbende moet de inspecteur feiten en omstandigheden aannemelijk maken waaruit volgt dat de betalingen in 2016 en 2017 in die jaren in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken. Naar de mening van belanghebbende is de inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd. Subsidiair stelt belanghebbende dat de toezeggingen uit 2002 en 2010 moet worden aangemerkt als optierechten en dat die rechten op een eerder tijdstip in de heffing hadden moeten worden betrokken dan in 2016 en 2017.
-
De inspecteur voert aan dat geen sprake is van een optierecht voor de in 2016 en 2017 uitbetaalde bedragen zoals vastgelegd in artikel 10a Wet LB 1964. Weliswaar is in de arbeidsovereenkomst vastgelegd dat belanghebbende rechten ontvangt op aandelen in de onderneming van zijn werkgever wanneer hij bepaalde doelen behaald, maar over de aard en inhoud van die doelen zijn geen concrete afspraken vastgelegd. Ook is niet vastgelegd op welk soort aandelen en op welke vennootschap de toezegging betrekking heeft en welk bedrag de werknemer moet bijbetalen. Ten slotte is geen tijdpad vastgelegd waaraan partijen zich moeten houden. De werkgever kan dus de nakoming van haar kant in beginsel opschorten zover als zij dat wil en de werknemer lijkt daarom niet op enig moment de levering van aandelen te kunnen opeisen. Er is vóór de betalingen van deze bedragen in 2016 en 2017 daarom geen voldoende zelfstandig bepaald en afdwingbaar recht op de verwerving van aandelen aan belanghebbende toegekend, aldus de inspecteur. Subsidiair stelt de inspecteur dat de ontvangen bedragen kwalificeren als Stock Appreciation Rights (SAR’s).
-
Hierna zal de rechtbank achtereenvolgens beoordelen of (a) het in 2016 ontvangen bedrag van € 151.920, ter zake van de B shares, terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is aangemerkt in 2016 en (b) het in 2017 ontvangen bedrag van € 1.868.988 terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is aangemerkt in 2017, dan wel of het in 2016 als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking had moeten worden aangemerkt.
-
Het loonbegrip voor de inkomstenbelasting volgt het loonbegrip overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
[2] Als uitgangspunt heeft te gelden dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt.[3]
Vraag a) Vormt het bedrag van € 151.920 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2016?
-
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het bedrag van € 151.920 terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangemerkt in 2016.
-
Niet in geschil is dat het bedrag van € 151.920 in 2016 aan belanghebbende is betaald. De stelling van belanghebbende dat het bedrag reeds eerder vorderbaar en inbaar was faalt. Uit de Optional Schare Scheme van 25 augustus 2010 volgt dat belanghebbende een recht verkrijgt op zogenoemde B Shares. De brief van 25 augustus 2010 vermeldt niet de entiteit waarin belanghebbende aandelen kan verkrijgen. Verder is gesteld noch gebleken dat dergelijke B Shares op enig tijdstip voorafgaand aan 2016 zijn uitgegeven en derhalve bestonden. Reeds hieruit volgt dat de levering van de aandelen niet direct afdwingbaar was op een tijdstip voorafgaand aan de betaling van het bedrag van € 151.920 in 2016. Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van optierechten kan hem niet baten. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende, als meeste gerede partij daartoe, de last rust om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat er sprake is van optierechten als bedoeld in artikel 10a Wet LB.
[4] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. Onduidelijk is gebleven op welke vennootschap de toezegging betrekking heeft en welk bedrag belanghebbende moet bijbetalen. Ook is geen tijdpad vastgelegd waaraan partijen zich moeten houden. Hieruit volgt dat geen sprake is van optierechten. -
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit bovenstaande dat het bedrag van € 151.920 geacht te zijn genoten in het jaar waarin het aan belanghebbende is betaald, te weten 2016.
Vraag b) Is het in 2017 ontvangen bedrag van € 1.868.988 terecht aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2017?
-
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het bedrag van € 1.868.988 terecht als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangemerkt in 2017.
-
Niet in geschil is dat het bedrag van € 1.868.988 in 2017 aan belanghebbende is betaald. De stelling van belanghebbende dat het bedrag reeds eerder vorderbaar en inbaar was faalt. Uit de Service Agreement, de brieven van [persoon C] en de niet betwiste verklaring van belanghebbende volgt dat belanghebbende – in totaal – recht had op 3% van de aandelen in [naam bedrijf 1] . De Service Agreement, noch de latere correspondentie tussen belanghebbende en zijn werkgever, vermeldt op welke wijze dit recht zou worden vorm gegeven. Ter zitting heeft belanghebbende hierover verklaard dat dit had kunnen plaats vinden door middel van uitgifte van nieuwe aandelen. Het verslag van het in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorgesprek vermeldt dat belanghebbende heeft verklaard dat tussen hemzelf en de werkgever discussie is geweest op welke wijze (in welke vennootschap) belanghebbende aandelen zou krijgen. Ook vermeldt het verslag dat belanghebbende bevestigt dat er vanaf het begin al veel discussie is geweest over de wijze waarop de rechten op aandelen nu precies aan hem zouden worden toegekend. Vanwege het ontbreken van duidelijke afspraken over de wijze waarop en het lichaam waarin aandelen aan belanghebbende geleverd zouden worden oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen direct afdwingbaar recht op levering van aandelen in [naam bedrijf 1] had voorafgaand aan de betaling in 2017. Ook heeft belanghebbende geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen dragen dat hij reeds eerder dan in 2017 een direct afdwingbaar recht had op levering van aandelen in [naam bedrijf 1] . Ook de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van optierechten kan hem niet baten om redenen genoemd in punt 27.
-
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit bovenstaande dat het bedrag van € 1.868.988 geacht te zijn genoten in het jaar waarin het aan belanghebbende is betaald en in welk jaar bovendien de Settlement Agreement is getekend, te weten 2017. Dit brengt met zich dat de navorderingsaanslag voor 2016 te hoog is vastgesteld, nu de inspecteur het bedrag van € 1.868.988 eveneens – ter behoud van rechten – in dat jaar als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking had aangemerkt.
Vraag c) Is voor beide beloningen terecht geen rekening gehouden met enige aftrek op grond van de 30%-regeling voor extraterritoriale kosten?
- Belanghebbende stelt dat, zo sprake is van een heffingsrecht in Nederland, dat
de 30%-regeling ten onrechte niet is toegepast en het belastbaar voordeel in box 1 in de jaren 2016 en 2017 niet hoger kan zijn dan € 1.308.291 (70% * € 1.868.988) plus € 106.344 (70% * € 151.920). Belanghebbende stelt verder dat de keuze van de inspecteur om na te vorderen bij belanghebbende in plaats van na te heffen bij de werkgever tot een onevenwichtige belastingheffing leidt.
-
De inspecteur is van mening dat de 30%-regeling niet met terugwerkende kracht in de Wet IB 2001 kan worden toegepast wanneer het loonbestanddeel niet door de werkgever is aangewezen.
-
Een vergoeding voor extraterritoriale kosten kan op grond van artikel 31a, tweede lid, aanhef en sub e, Wet LB als een ‘gerichte vrijstelling’ als eindheffingsbestanddeel worden aangemerkt mits de vergoeding door de inhoudingsplichtige als eindheffingsbestanddeel is aangewezen. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever van belanghebbende op de betalingen in 2016 en 2017 heeft aangewezen als een gerichte vrijstelling als bedoeld in voornoemd artikel en ook niet als zodanig (op individueel administratief niveau) heeft verwerkt in haar loonadministratie. Dit brengt met zich dat het gehele bedrag van de betalingen in 2016 en 2017 ter grootte van € 151.920 en € 1.868.988 heeft te gelden als loon in de zin van artikel 10 Wet LB. Aangezien voor het loonbegrip in de inkomstenbelasting op grond van artikelen 3.81 en 3.84 Wet IB 2001 wordt aangesloten bij het loonbegrip voor de loonbelasting, werkt de keuze van de werkgever om de loonbestanddelen niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken door naar de inkomstenbelasting. De 30%-regeling is dus niet van toepassing op beide betalingen.
-
Ook de stelling van belanghebbende dat de keuze van de inspecteur om na te vorderen bij belanghebbende in plaats van na te heffen bij de werkgever tot onevenwichtige belastingheffing leidt kan hem niet baten. Indien de inspecteur ervoor kiest inkomstenbelasting na te vorderen kan hem over het algemeen niet worden tegengeworpen dat hij ervoor had moeten kiezen loonbelasting na te heffen.
[5] Onder omstandigheden kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur dwingen tot naheffing van loonbelasting. Dergelijke omstandigheden heeft belanghebbende niet gesteld en deze zijn de rechtbank ook niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Vergoeding van immateriële schade
-
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
[6] -
Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
[7] -
In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat voor beide zaken gezamenlijk is ingediend.
-
De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 6 juli 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 50 maanden. Dat is langer dan de redelijke termijn van twee jaren. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) twee jaren en twee maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vijf keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 12 mei 2023. Dit is afgerond zeventien maanden langer dan zes maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank zal de inspecteur daarom veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen ter grootte van € 1.635 (17/26 * € 2.500) en zal de Staat veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen ter grootte van € 865 (9/26 * € 2.500).
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016. Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen uitspraak op bezwaar tere zake van de aanslag IB/PVV 2017. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot navorderingsaanslag IB/PVV 2016 wordt vernietigd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor daar jaar wordt verminderd naar het bedrag van € 323.685
[8] . -
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
-
Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd een verzoek te doen voor forfaitaire vergoeding van de proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.334,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek immateriële schadevergoeding met een waarde van € 907 en een wegingsfactor 0,25). Ter zake van de vergoeding van proceskosten in verband met het verzoek om een immateriële schadevergoeding geldt dat de inspecteur en de Staat ieder de helft moeten vergoeden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep met kenmerk ARN 23/5752 met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gegrond;
-
verklaart het beroep met kenmerk 23/5754 met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond;
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016;
-
vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2016 naar het bedrag van € 323.685 en vermindert de daarbij in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.635;
-
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 865;
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.221,38;
-
veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 113,37;
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wessels, voorzitter, mr. L.L. van Benthem en mr. J.A.L. Heldens, leden, in aanwezigheid van mr. R. Zeldenrust, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 8:7, lid 3, van de Awb in verbinding met artikel 8, negende lid, van de Bevoegdheidsregeling belastingrechtspraak.
Artikel 3.81 van de Wet IB 2001.
Artikel 13A, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
Tekst geldend van 28 december 2000 tot 1 januari 2005.
Zie Hoge Raad 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AH8931.
ECLI:NL:HR:2016:252.
Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
€ 2.192.673 verminderd met € 1.868.988.