Terug naar bibliotheek
Rechtbank Gelderland

ECLI:NL:RBGEL:2025:6776 - Rechtbank Gelderland - 16 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBGEL:2025:677616 juli 2025

Uitspraak inhoud

vonnis

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Arnhem

zaaknummer / rolnummer: C/05/444114 / HA ZA 24-574

Vonnis in incident van 16 juli 2025

in de zaak van

[eiseres in hoofdzaak], wonende te [woonplaats] , eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident, hierna te noemen: [eiseres in hoofdzaak] , advocaat mr. R.A. Kaatee te Amsterdam,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EFA SPECIAL INSURANCES B.V., gevestigd te Wijchen, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, hierna te noemen: EFA, advocaat mr. P.M. Leerink te Deventer.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2 Het geschil

2.1. [eiseres in hoofdzaak] stelt in de hoofdzaak dat zij schade heeft geleden door een brand in het door haar (zakelijk) gehuurde winkelpand in [vestigingsplaats] . Tijdens die brand zijn allerhande kostbaarheden van [eiseres in hoofdzaak] geheel verloren gegaan. Uit het op 14 april 2022 opgemaakte taxatierapport blijkt dat de kostbaarheden ten tijde van de brand in totaal € 1.181.680,00 waard waren. [eiseres in hoofdzaak] heeft van haar inboedelverzekeraar Ansvar een uitkering van € 159.880,38 ontvangen voor de door de brand geleden schade. De kostbaarheden waren niet voor de volledige waarde verzekerd en [eiseres in hoofdzaak] houdt EFA voor deze ontoereikende verzekering en de daardoor geleden schade aansprakelijk. [eiseres in hoofdzaak] meent dat EFA als tussenpersoon is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht jegens [eiseres in hoofdzaak] door niet tijdig een kostbaarhedenverzekering voor [eiseres in hoofdzaak] af te sluiten. EFA zou [eiseres in hoofdzaak] onvoldoende en onjuist hebben geïnformeerd en niet adequaat hebben gehandeld, onder meer door niet tijdig in te zetten op een taxatie van de kostbaarheden van [eiseres in hoofdzaak] . [eiseres in hoofdzaak] vordert in de hoofdzaak betaling door EFA van het verschil tussen de uitkering van haar inboedelverzekeraar en de getaxeerde waarde van de kostbaarheden als voornoemd: een bedrag (in hoofdsom) van € 1.021.799,62, te vermeerderen met rente.

2.2. EFA heeft voor alle weren een vrijwaringsincident opgeworpen. De rechtbank heeft EFA bij vonnis van 2 april 2025 toegestaan om (de verzekeringsadviseur van [eiseres in hoofdzaak] ) de heer [naam 1] , handelend onder de naam [bedrijf] , in vrijwaring te doen dagvaarden. De hoofdzaak is vervolgens verwezen naar de rol van 14 mei 2025 voor conclusie van antwoord. In haar conclusie van antwoord heeft EFA het onderhavige incident opgeworpen.

2.3. EFA vordert in dit incident, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. [eiseres in hoofdzaak] te veroordelen om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van het vonnis in het incident aan EFA te verstrekken: a. alle rapporten van (schade)experts, inclusief alle bijlagen, opgemaakt met betrekking tot de toedracht en/of de omvang van de schade in verband met de inbraak van de woning van [eiseres in hoofdzaak] in [woonplaats] op 9 oktober 2020 en de brand in het winkelpand van [eiseres in hoofdzaak] in [vestigingsplaats] op 15 april 2022, voor welke gebeurtenissen [eiseres in hoofdzaak] een uitkering heeft gevraagd en gekregen onder de door haar bij Ansvar afgesloten inboedelverzekering met polisnummer [nummer] ; b. alle correspondentie tussen [eiseres in hoofdzaak] en Ansvar (al dan niet via verzekeringsadviseur [bedrijf] ) over de afwikkeling van de schade in verband met deze inbraak en brand; II. [eiseres in hoofdzaak] te veroordelen aan EFA een schriftelijke verklaring te verstrekken waarin [eiseres in hoofdzaak] aan Ansvar toestemming geeft om alle hiervoor onder Ia. en Ib. bedoelde stukken aan EFA te verstrekken; III. [eiseres in hoofdzaak] te veroordelen tot betaling van een dwangsom aan EFA van € 1.000,00 per dag dat [eiseres in hoofdzaak] geheel of gedeeltelijk in gebreke is met de nakoming van de veroordelingen onder I. of II, met een maximum van € 1.000.000,00.

2.4. [eiseres in hoofdzaak] voert verweer en concludeert primair tot afwijzing en subsidiair tot afgebakende toewijzing van de vorderingen in het incident, in beide gevallen met veroordeling van EFA in de proceskosten.

2.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3 De beoordeling in het incident

3.1. EFA stoelt haar vorderingen in dit incident op de artikelen 843a Rv en 22 Rv. Artikel 22 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Dit artikel richt zich tot de rechter. Het geeft partijen geen rechtstreekse aanspraak op het overleggen van stukken. Voor zover de incidentele vorderingen (al dan niet subsidiair) op artikel 22 Rv zijn gestoeld, zullen deze dan ook worden afgewezen.

3.2. Door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is onder meer artikel 843a Rv op 1 januari 2025 vervallen. Op basis van het overgangsrecht bij die wet blijven die artikelen echter van toepassing in een procedure die vóór deze datum is gestart, totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. Deze procedure is gestart vóór 1 januari 2025 zodat de vorderingen van EFA worden beoordeeld aan de hand van artikel 843a Rv.

3.3. EFA legt aan haar vorderingen in het incident het volgende ten grondslag. EFA betwist in de hoofdzaak primair dat op haar de zorgplicht van een verzekeringstussenpersoon rustte zodat van schending van die zorgplicht ook geen sprake kan zijn. EFA stelt verder dat [eiseres in hoofdzaak] de klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW heeft geschonden omdat [eiseres in hoofdzaak] tot ruim acht maanden na de brand heeft gewacht met het indienen van een klacht bij EFA waarin [eiseres in hoofdzaak] aankondigt (een voormalig werknemer van) EFA aansprakelijk te zullen stellen. Voor het geval dat wordt aangenomen dat EFA wél is tekortgeschoten in haar zorgplicht en het beroep op schending van de klachtplicht niet slaagt, betwist EFA onder meer dat causaal verband bestaat tussen de door [eiseres in hoofdzaak] gestelde fouten en de vermeende schade, doet zij een beroep op eigen schuld van [eiseres in hoofdzaak] en betwist zij tevens de omvang van de door [eiseres in hoofdzaak] gestelde schade. EFA acht voor de onderbouwing van deze verweren van belang of, en zo ja, op welke gronden, Ansvar voor de inbraak in de eigen woning van [eiseres in hoofdzaak] op 9 oktober 2020 en de brand in het door [eiseres in hoofdzaak] gehuurde bedrijfspand op 15 april 2022 tot uitkering is overgegaan, welke kostbaarheden onder die uitkering vallen en of deze kostbaarheden niet ook onderdeel uitmaken van de vordering tegen EFA in de hoofdzaak. Van belang is dan ook wat de bevindingen van de ingeschakelde experts waren over de (aard van de) goederen die bij de inbraak en de brand verloren zijn gegaan en de eigendom en de waarde daarvan. Ook wil EFA (de beschikbare) informatie over de toedracht van de inbraak en de brand. Omdat [eiseres in hoofdzaak] pas op 27 december 2022 en dus pas ruim acht maanden na de brand een klacht heeft ingediend met betrekking tot de door haar gestelde schade, waarin zij aankondigt (een voormalig werknemer van) EFA aansprakelijk te stellen, heeft EFA ook niet de mogelijkheid gehad het voorgaande tijdig door de (door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van EFA) ingeschakelde expert [naam 2] te laten onderzoeken. Deze expert beschikt (mede) daardoor over onvoldoende informatie en stukken om de claim van [eiseres in hoofdzaak] te kunnen beoordelen. Omdat [eiseres in hoofdzaak] niet uit vrije beweging meewerkt aan het onderzoek van [naam 2] heeft EFA recht en belang bij haar vorderingen in dit incident.

3.4. Het verweer van [eiseres in hoofdzaak] in dit incident komt erop neer dat sprake is van een fishing expedition. Volgens [eiseres in hoofdzaak] heeft EFA niet concreet gemaakt welke, voor haar verweer noodzakelijke, stukken zij beoogt te verkrijgen en ook niet welk (rechtmatig) belang zij daarbij heeft. [eiseres in hoofdzaak] betwist verder dat sprake is van een relevante rechtsbetrekking. Ook is het voor [eiseres in hoofdzaak] naar eigen zeggen onmogelijk om een eventuele veroordeling (volledig) na te komen omdat niet zij maar Ansvar over een deel van de gevorderde stukken beschikt en [eiseres in hoofdzaak] niet weet wat zij in geval van toewijzing exact aan EFA moet verstrekken. Het inzageverzoek is voorts rauwelijks ingediend; EFA heeft [eiseres in hoofdzaak] niet eerst gevraagd om inzage in of verstrekking van bepaalde documenten en zij stelt [eiseres in hoofdzaak] nu onnodig voor aanvullende kosten van juridische bijstand. Van weigering van een concreet verzoek tot afgifte van stukken is geen sprake, aldus [eiseres in hoofdzaak] . Ook is het inzageverzoek disproportioneel en zorgt het incident (wederom) voor vertraging van de hoofdprocedure.

3.5. Voorop wordt gesteld dat EFA, anders dan uit haar petitum in dit incident lijkt te volgen, niet op grond van artikel 843a Rv afgifte van de originele bescheiden kan vorderen.[1] Het kan slechts gaan om afschrift van dan wel inzage in de gevorderde stukken. Artikel 843a lid 1 Rv verbindt aan de toewijsbaarheid van de daar bedoelde vordering verder vier cumulatieve voorwaarden, namelijk: (i) er moet sprake zijn van een rechtmatig belang, (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden, (iii) er moet sprake zijn van een rechtsbetrekking en (iv) degene van wie de bescheiden worden gevorderd, dient deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting te hebben.

3.6. De eerste vraag die aldus voorligt is of EFA een rechtmatig belang heeft bij afschrift van de door haar gevorderde stukken. In dit verband geldt dat een partij een direct en concreet belang moet hebben bij de gevraagde stukken. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv ook aanwezig kan zijn als de opgevraagde bescheiden van belang zijn voor het onderbouwen van een verweer, zoals in het onderhavige geval aan de orde is.[2] De bescheiden hoeven niet van doorslaggevend belang te zijn, maar moeten wel relevant zijn voor de rechtspositie van degene die om inzage verzoekt. Het ligt op de weg van de partij die afschrift verlangt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit belang blijkt. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van bescheiden waarvan de eisende partij slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn verweren in de hoofdzaak (een zogenaamde ‘fishing expedition’).

3.7. EFA heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat (ook) zij dient te kunnen beschikken over de door of in opdracht van Ansvar verrichte onderzoeken door (schade)expert(s) naar aanleiding van zowel de inbraak als de brand alsmede over de correspondentie tussen [eiseres in hoofdzaak] (c.q. haar verzekeringsadviseur [bedrijf] ) en Ansvar om zo haar rechtspositie ten opzichte van [eiseres in hoofdzaak] te kunnen bepalen en haar verweer tegen de vordering van [eiseres in hoofdzaak] tot schadevergoeding adequaat te kunnen onderbouwen. EFA betwist immers, voor het geval geoordeeld wordt dat EFA in strijd met een op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld en het beroep op artikel 6:89 BW terzijde wordt geschoven, dat causaal verband bestaat tussen de schade en het aan EFA verweten handelen c.q. nalaten en zij betwist de omvang van de door [eiseres in hoofdzaak] gestelde schade. Ook is niet in geschil dat EFA pas na ruim acht maanden op haar handelen c.q. nalaten is aangesproken waardoor zij geen eigen onderzoek naar de brand en de daarbij verloren gegane zaken heeft kunnen (laten) uitvoeren. Tevens is niet in geschil dat ook bij de inbraak op 9 oktober 2020 kostbaarheden verloren zijn gegaan terwijl EFA niet kan verifiëren voor welke kostbaarheden Ansvar destijds al dan niet dekking heeft verleend. [eiseres in hoofdzaak] kan dan ook niet worden gevolgd in haar verweer dat niet in te zien valt hoe inzage in de behandeling van dossiers door Ansvar ter zake van een eerdere inbraak bij [eiseres in hoofdzaak] of ter zake de afwikkeling van de schade onder de inboedelverzekering met betrekking tot de brand kan bijdragen aan de onderbouwing van het verweer van EFA. Aan het vereiste van een rechtmatig belang bij inzage in dan wel afschrift van de gevorderde stukken is dan ook voldaan.

3.8. In de gegeven omstandigheden zijn de vorderingen onder Ia. en Ib. ook voldoende bepaald. EFA weet immers niet welke rapporten allemaal zijn opgemaakt met betrekking tot (de toedracht van en de omvang van de schade veroorzaakt door) de inbraak en de brand en zij heeft geen inzicht in de specifieke correspondentie tussen [eiseres in hoofdzaak] en Ansvar (al dan niet via [bedrijf] ) over de afhandeling van de schade in verband met de inbraak en de brand. Dat sprake is van een ongerichte fishing expedition is, anders dan [eiseres in hoofdzaak] betoogt, niet gebleken. Ook is voldaan aan het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking. Volgens [eiseres in hoofdzaak] moet EFA slechts verweer voeren op basis van haar eigen handelen met betrekking tot gegeven adviezen, het inzetten op een taxatie en het (tijdig) afsluiten van een kostbaarhedenverzekering, zodat volgens [eiseres in hoofdzaak] geen sprake is van een rechtsbetrekking in voornoemde zin, maar [eiseres in hoofdzaak] interpreteert het vereiste van een rechtsbetrekking te nauw. EFA vordert in dit incident de door de Ansvar opgestelde schadedossiers en ook de correspondentie tussen Ansvar (c.q. [bedrijf] ) en [eiseres in hoofdzaak] omdat [eiseres in hoofdzaak] zich in de hoofdzaak op het standpunt stelt dat bij de brand op 15 april 2022 allerhande kostbaarheden verloren zijn gegaan die zij, als gevolg van de volgens haar aan EFA te wijten ontoereikende verzekering, niet vergoed heeft gekregen. [eiseres in hoofdzaak] stelt immers dat EFA is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht door niet tijdig te zorgen voor een kostbaarhedenverzekering die de waarde van de verloren gegane kostbaarheden dekte. Daarmee is de rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv gegeven.

3.9. [eiseres in hoofdzaak] stelt verder nog dat zij niet over de (gehele) schadedossiers inzake de inbraak en de brand kan beschikken, omdat deze stukken zich (deels) bij Ansvar bevinden. Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt dat inzage kan worden gevorderd van bepaalde bescheiden van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. De woorden “tot zijn beschikking” moeten ruim worden opgevat. Zij doelen niet alleen op het fysiek onder zich hebben van de stukken, maar ook op het ter beschikking kunnen krijgen van de bescheiden door ze bij een derde op te vragen. Dat veronderstelt natuurlijk wel dat hij daarop ook recht heeft en er dus daadwerkelijk aanspraak op kan maken.[3] De rechtbank acht het zeer waarschijnlijk dat [eiseres in hoofdzaak] als verzekeringnemer de beschikking kán krijgen over rapporten van (schade)experts die zijn opgemaakt door dan wel in opdracht van Ansvar naar aanleiding van de inbraak en de brand. Dat heeft [eiseres in hoofdzaak] ook niet gemotiveerd betwist. [eiseres in hoofdzaak] dient zich in te spannen om deze rapporten en de bijlagen bij die rapporten te verkrijgen, door deze op te vragen bij Ansvar. Als zij zich erop wil beroepen dat zij niet aan voornoemde rapporten kan komen, dient zij aan te tonen dat zij haar inspanningsverplichting is nagekomen. Verder heeft [eiseres in hoofdzaak] niet gemotiveerd betwist dat zij beschikt dan wel kan beschikken over de correspondentie die zij (al dan niet via [bedrijf] ) heeft gevoerd met Ansvar over de afwikkeling van de schade in verband met de inbraak en de brand.

3.10. Nu aan alle voorwaarden voor toewijzing van de vorderingen onder Ia. en Ib. op grond van artikel 843a Rv is voldaan, zullen deze vorderingen worden toegewezen. Voor de door [eiseres in hoofdzaak] (subsidiair) voorgestelde afbakening van de vorderingen bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond. Tegen de in dit verband gevorderde dwangsom heeft [eiseres in hoofdzaak] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De dwangsom zal op de navolgende wijze worden toegewezen.

3.11. EFA vordert onder II. [eiseres in hoofdzaak] te veroordelen aan EFA een schriftelijke verklaring te verstrekken waarin [eiseres in hoofdzaak] aan Ansvar toestemming geeft om alle hiervoor onder Ia. en Ib. bedoelde stukken aan EFA te verstrekken. Nog daargelaten dat EFA niet heeft onderbouwd wat de grondslag is van deze vordering, heeft zij bij toewijzing daarvan geen belang (meer) omdat [eiseres in hoofdzaak] zich dient in te spannen de gevorderde stukken bij Ansvar op te vragen voor zover zij daar zelf niet (meer) over beschikt. De vordering onder II. zal daarom worden afgewezen.

3.12. EFA doet in haar incidentele conclusie ook nog het verzoek om ( [eiseres in hoofdzaak] te bevelen om) productie 4 alsnog in het geding te brengen. Naar deze productie wordt in de dagvaarding verwezen maar uit de akte overlegging producties van [eiseres in hoofdzaak] blijkt dat deze productie ‘komt te vervallen’. EFA wenst dat deze productie alsnog in het geding wordt gebracht omdat het de telefoongeschiedenis tussen [eiseres in hoofdzaak] en ‘de kluizenman’ betreft en EFA vermoedt dat daarin informatie besloten ligt die [eiseres in hoofdzaak] bij nader inzien toch niet met EFA en de rechtbank wenst te delen. Voorop moet worden gesteld dat het in beginsel aan partijen is om al dan niet stukken in het geding te brengen ter staving van het gestelde. Het staat [eiseres in hoofdzaak] in beginsel dan ook vrij om een bepaald stuk (toch) niet in het geding te brengen. Zoals hiervoor is overwogen kan de rechtbank partijen op grond van het bepaalde in artikel 22 Rv bevelen om bepaalde, missende, bescheiden alsnog in het geding te brengen. De rechtbank ziet thans (nog) geen aanleiding om daartoe over te gaan, daarvoor is het hiervoor genoemde vermoeden van EFA onvoldoende. Het is echter niet uitgesloten dat in een later stadium van de procedure - indien de noodzaak daartoe zal blijken - alsnog van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt.

3.13. De rechtbank ziet aanleiding om de beslissing over de proceskosten in dit incident aan te houden tot de beslissing in de hoofdzaak.

4. De beoordeling in de hoofdzaak

4.1. De procedure in de vrijwaringszaak staat (na het door de rechtbank verleende uitstel) op de rol van 6 augustus 2025 voor conclusie van antwoord zijdens [bedrijf] . De hoofdzaak zal daarom worden verwezen naar de rol van 6 augustus 2025 voor beraad omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.

4.2. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5 De beslissing

De rechtbank

in het incident

5.1. veroordeelt [eiseres in hoofdzaak] om uiterlijk binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis in aan EFA te verstrekken:

5.2. veroordeelt [eiseres in hoofdzaak] om aan EFA een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag [eiseres in hoofdzaak] geheel of gedeeltelijk in gebreke is met de nakoming van de veroordelingen onder 5.1. onder a. en b., tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,

5.3. houdt de beslissing over de proceskosten in dit incident aan,

5.4. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af,

in de hoofdzaak

5.6. verwijst de zaak naar de rol van 6 augustus 2025 voor beraad omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling,

5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.

HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589.

Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 188.

Kamerstukken II 2011/12, 33079, nr. 3, p. 10.


Voetnoten

HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589.

Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 188.

Kamerstukken II 2011/12, 33079, nr. 3, p. 10.