Uitspraak inhoud

Team handel

Zaaknummer: C/09/681421 / HA ZA 25-216

Vonnis van 24 september 2025

in de zaak van

[eiser] te [woonplaats] , eiser, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. W.G.G. Jansen de Lannoy,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID) te Den Haag, gedaagde, hierna te noemen: de Staat, advocaat: mr. M. Beekes.

1 Waar gaat deze zaak over?

1.1. Deze procedure betreft een zogenoemde Begaclaim-zaak. Dat zijn zaken waarbij de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor strafrechtelijk optreden van politie en justitie door een voormalige verdachte. [eiser] stelt zich in deze zaak op het standpunt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door op onzorgvuldige wijze en zonder wettelijke grondslag de 585 onder hem in beslaggenomen bitcoins te verkopen*.*Als gevolg hiervan heeft [eiser] schade geleden. In deze procedure vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de daardoor geleden schade. De Staat stelt zich op het standpunt dat van onrechtmatig handelen geen sprake is geweest en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen.

2 De procedure

2.1. Het procesdossier bestaat uit de dagvaarding van 6 maart 2025 met producties 1 tot en met 14, en de conclusie van antwoord van 4 juni 2025 met producties 1 en 2.

2.2. Op 20 augustus 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen, mede aan de hand van pleitnotities, hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De pleitnotities zijn overgelegd en maken deel uit van het procesdossier. De griffier heeft aantekeningen gemaakt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de Staat nog een akte overlegging producties met productie 3 ingediend en de e-mailcorrespondentie met betrekking tot de machtiging tot verkoop van de bitcoins.

3 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

3.1. Op 18 februari 2014 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [eiser] , waarbij een hennepkwekerij en computerapparatuur zijn aangetroffen die voorzien werden van illegaal afgetapte elektriciteit. Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft toen op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) strafvorderlijk beslag gelegd op onder meer computers en gegevensdragers.

3.2. Na de doorzoeking zijn de data op de harde schijven van de computers onderzocht*.* Bij dit onderzoek werd een bestand genaamd ‘wallet.dat’ aangetroffen. Dit bestand bleek 127,29018163 (hierna afgerond: 127) bitcoins te bevatten.

3.3. Op 23 oktober 2014 heeft nader onderzoek plaatsgevonden naar het bestand ‘wallet.dat’. Hieruit bleek dat dat het bestand niet 127, maar 712,77609381 (hierna afgerond: 712) bitcoins bevatte. De bitcoins zijn vervolgens overgeschreven naar de bitcoinrekening van het OM bij Bitonic.

3.4. Op 24 oktober 2014 heeft Bitonic in opdracht van het OM alle 712 bitcoins verkocht. De verkoopopbrengst bedroeg € 191.352,02.

3.5. Op 10 maart 2015 is [eiser] verhoord door de politie.

3.6. Op 24 oktober 2018 heeft het gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [eiser] . [eiser] is veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Het hof heeft bewezenverklaard dat 127 bitcoins zijn verkregen met gebruikmaking van gestolen elektriciteit en heeft deze bitcoins daarom verbeurdverklaard. Ten aanzien van de overige (afgerond) 585 bitcoins is niet vast komen te staan dat deze uit misdrijf zijn verkregen. Het hof heeft daarom teruggave gelast van deze bitcoins en bepaald dat de tegenwaarde van de bitcoins aan [eiser] dient te worden vergoed. Het hof heeft de waarde van de bitcoins vastgesteld op € 157.179,55. [eiser] werd in deze procedure ook vervolgd voor witwassen. Deze verdenking zag onder meer op het minen van bitcoins, waarvoor investeringen zouden zijn gedaan met crimineel verkregen vermogen. [eiser] is hiervan vrijgesproken.

3.7. Bij brief van 18 februari 2019 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van de – volgens hem onrechtmatige – inbeslagname en verkoop van de 585 niet verbeurdverklaarde bitcoins. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.8. In juli 2020 heeft het OM € 157.179,55 aan [eiser] overgemaakt. Dit betreft de verkoopopbrengst van de 585 bitcoins waarvan de teruggave aan [eiser] was gelast.

3.9. Bij brief van 2 juli 2022 heeft [eiser] de Staat opnieuw aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. De Staat heeft opnieuw aansprakelijkheid van de hand gewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3.10. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de beslaglegging op de bitcoins ex artikel 94 Sv rechtmatig was.

4 Het geschil

4.1. [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: I. voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het overmatige beslag lichtzinnig te verkopen; II. de Staat veroordeelt tot het vergoeden van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; III. de Staat veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

4.2. [eiser] legt daaraan ten grondslag dat het OM – en daarmee de Staat – onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op onzorgvuldige wijze en zonder wettelijke grondslag de 585 inbeslaggenomen bitcoins te verkopen. Als gevolg hiervan heeft [eiser] vermogensschade geleden, omdat de bitcoins na de verkoop in waarde zijn gestegen en [eiser] met de aan hem uitgekeerde verkoopopbrengst niet opnieuw hetzelfde aantal bitcoins heeft kunnen kopen. [eiser] baseert zijn vorderingen op de a-grond uit het zogeheten ‘Begaclaim-arrest’ (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).

4.3. De Staat voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.

4.4. De Staat legt daaraan ten grondslag dat de verkoop van de 585 bitcoins is geschied conform de wet en het beleid van het OM. Van onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake. Vervolgens heeft het OM, na de uitspraak van het hof in de strafzaak, op grond van artikel 119 lid 2 Sv de verkoopopbrengst aan [eiser] overgemaakt. Dat [eiser] met dit bedrag op dat moment niet opnieuw hetzelfde aantal bitcoins kon kopen, maakt niet dat hij recht heeft op een hogere vergoeding. [eiser] kan dan ook geen aanspraak maken op méér dan de verkoopopbrengst.

4.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5 De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1. Nu [eiser] zijn woonplaats heeft in [woonplaats] , heeft de zaak een internationaal karakter. Dit breng met zich dat de rechtbank ambtshalve moet vaststellen of zij rechtsmacht heeft in deze zaak en zo ja, welk recht hierop van toepassing is. De rechtbank overweegt dat zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, nu de zaak is ingesteld tegen de Nederlandse Staat. Ten aanzien van het toepasselijk recht overweegt de rechtbank dat het door [eiser] gestelde onrechtmatige handelen van de Staat plaatsvond in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii), waardoor het recht van de handelende staat van toepassing is (artikel 10:159 van het Burgerlijk Wetboek). De vorderingen worden daarom beoordeeld naar Nederlands recht.

Juridisch kader Begaclaim-zaak

5.2. Naar vaste rechtspraak heeft een voormalige verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad twee mogelijkheden om van de Staat vergoeding te vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken (de a-grond). In de tweede plaats kan zich het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (de b-grond).

5.3. [eiser] heeft zijn vorderingen gebaseerd op de a-grond. Volgens [eiser] heeft de Staat zowel gehandeld in strijd met fundamentele rechtsbeginselen als met de wet door de 585 inbeslaggenomen bitcoins te verkopen. Het onrechtmatig handelen van de Staat bestaat volgens [eiser] uit een aantal elementen die in samenhang moeten worden bezien. Ten eerste was er ten tijde van de verkoop volgens [eiser] geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen. Door onder deze omstandigheden geen nader onderzoek te doen naar de herkomst van de bitcoins alvorens deze te verkopen, heeft het OM zijn zorgplicht geschonden. Sterker nog, het OM heeft de bitcoins één dag na de inbeslagname al verkocht. Daarnaast was de verkoop van de bitcoins strijdig met de wet, nu er geen rechtsgeldige machtiging was verleend en bitcoins bovendien geen voorwerpen zijn waarvoor op grond van artikel 117 lid 2 Rv een machtiging tot verkoop kan worden verleend. Al deze onderdelen tezamen maken dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zo wordt gesteld.

Het handelen van de Staat is niet in strijd met fundamentele rechtsbeginselen

5.4. [eiser] stelt zich ten eerste op het standpunt dat het vanaf het begin voor het OM duidelijk moet zijn geweest dat de 585 bitcoins niet uit misdrijf afkomstig konden zijn. Dit had het OM ertoe moeten bewegen om nader onderzoek te doen alvorens de bitcoins te verkopen. Door dit niet te doen heeft zij haar zorgplicht jegens [eiser] geschonden. Dat het OM conform het eigen beleid inzake de verkoop van bitcoins heeft gehandeld, doet hieraan niet af. De Staat betwist dit en stelt zich op het standpunt dat met de rechtmatigheid van het beslag het redelijk vermoeden van schuld vaststaat. Dus reeds hierom was het OM niet gehouden om nader onderzoek te doen. Het OM heeft haar zorgplicht dus niet geschonden, aldus de Staat.

5.5. De rechtbank stelt voorop dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet ter discussie staat dat er rechtmatig beslag is gelegd op de 585 bitcoins ex artikel 94 Sv. Uit de artikelen 95 e.v. Sv volgt dat er sprake moet zijn van een redelijk vermoeden van schuld voordat tot beslaglegging ex artikel 94 Sv kan worden overgegaan. Dit brengt met zich dat – nu de rechtmatigheid van het beslag vaststaat – het redelijk vermoeden van schuld ook is gegeven. Er is in het kader van de op dat beslag volgende verkoop op grond van artikel 117 lid 2 Sv dan ook geen ruimte meer om te toetsen of van een redelijk vermoeden van schuld sprake is. De rechtbank volgt de Staat dus op dit punt.

5.6. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, zelfs als wel inhoudelijk zou moeten worden getoetst of er sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld, de Staat voldoende omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan redelijkerwijze kon worden vermoed dat er sprake was van witwassen en dat de bitcoins konden worden aangemerkt als vervolgprofijt. Dit volgt onder meer uit het feit dat [eiser] vanaf 2009 geen legale inkomsten had in combinatie met een groot aantal contante stortingen op zijn bankrekening. Bovendien bestond er de mogelijkheid dat [eiser] ook toen al over een hennepkwekerij beschikte en de opbrengst daarvan had kunnen gebruiken om bitcoins te minen. De stelling van [eiser] dat het OM ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verklaring die hij tijdens het politieverhoor in maart 2015 heeft afgelegd over de herkomst van de geldstortingen op zijn bankrekening, is in dit verband niet relevant. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verhoor pas geruime tijd na de verkoop heeft plaatsgevonden. Bij een beroep op de a-grond moet de vraag of sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit echter worden beoordeeld naar het tijdstip waarop het optreden van politie en justitie plaatsvond (ex-tunc toetsing).

5.7. Nu de rechtbank uitgaat van een redelijk vermoeden van schuld, is het in beginsel niet nodig om nader in te gaan op het standpunt van [eiser] dat het OM, omdat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, nader onderzoek had moeten doen alvorens de bitcoins te verkopen. Voor de volledigheid zal de rechtbank wel ingaan op de vraag of het OM mogelijk ook bij wél een vaststelling van een redelijk vermoeden van schuld, eerst nader onderzoek had moeten doen.

5.8. De rechtbank overweegt dat het standpunt van [eiser] er feitelijk op neerkomt dat het (ook toen geldende) beleid van het OM inzake de verkoop van bitcoins onrechtmatig is. Het beleid van het OM schrijft voor dat bitcoins binnen zeven dagen na inbeslagname worden verkocht. De Staat heeft aangevoerd dat de gedachte hierachter is om het risico op koersschommelingen zo veel mogelijk te beperken. Door bitcoins snel te verkopen, wordt de waarde vastgesteld op een moment zo dicht mogelijk bij de inbeslagneming en wordt het risico op waardevermindering beperkt. Dit is mede in het belang van de verdachte, aldus de Staat. Bovendien is het volgens de Staat niet de bedoeling dat het OM op de waarde(stijging) van bitcoins speculeert en aan de hand daarvan bepaalt wat het beste moment is om de bitcoins te verkopen.

5.9. In het licht van het voorgaande komt het beleid van het OM inzake de verkoop van bitcoins de rechtbank niet onredelijk voor. Gebleken is dat de keuze om een verkooptermijn van zeven dagen na inbeslagname van bitcoins in het beleid op te nemen mede is ingegeven vanuit het belang van de verdachte om – gelet op het feit dat de waarde van bitcoins aan stevige koersschommelingen onderhevig is – waardevermindering zo veel mogelijk te beperken. Het feit dat de waarde van bitcoins de afgelopen jaren is gestegen – wat volgens [eiser] pleit tegen snelle verkoop – doet hieraan niet af, nu dit geen enkele garantie gaf voor de toekomst. Met de Staat is de rechtbank van mening dat het niet aan het OM is om te speculeren op de waardestijging- dan wel daling van bitcoins.

5.10. Wat betreft de stelling van eiser dat [eiser] had moeten worden gehoord voordat de bitcoins werden verkocht, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat dit een (wettelijk) vereiste is. Het is denkbaar dat het in bepaalde situaties wenselijk is om de verdachte te horen alvorens het beslagene te verkopen, maar dat is ter beoordeling aan het OM. Het is ook niet gebleken dat in deze zaak op voorhand sprake was van een dergelijke situatie. Er kan dan ook niet worden gesteld dat het OM reeds om deze reden onzorgvuldig heeft gehandeld.

5.11. Het voorgaande maakt dat alle hiervoor genoemde elementen, zowel op zichzelf als in samenhang bezien, niet tot de conclusie kunnen leiden dat de Staat jegens [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden.

Het handelen van de Staat is niet in strijd met de wet

5.12. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Staat heeft gehandeld in strijd met de wet, nu er voorafgaand aan de verkoop van de 585 bitcoins geen rechtsgeldige machtiging ex artikel 117 lid 1 Sv is afgegeven. Bovendien zijn bitcoins geen voorwerpen die vatbaar zijn voor verkoop op grond van artikel 117 lid 2 Sv. De Staat heeft beide punten betwist.

5.13. Artikel 117 lid 1 Sv schrijft onder meer voor dat inbeslaggenomen voorwerpen niet worden verkocht, tenzij voorafgaande machtiging is verkregen. De rechtbank is van oordeel dat de Staat voldoende heeft onderbouwd dat tijdig een rechtsgeldige machtiging tot verkoop is verleend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de door de Staat tijdens de mondelinge behandeling overgelegde e-mailcorrespondentie tussen een medewerker van de Landelijke Beslag Autoriteit, de bij de strafzaak betrokken officier van justitie en de betrokken parketsecretaris. Uit de mailwisseling volgt dat de officier van justitie op 23 oktober 2014 opdracht (mandaat) heeft gegeven aan de parketsecretaris om de vraag of de inbeslaggenomen bitcoins op grond van artikel 117 Sv kunnen worden verkocht, af te handelen. De parketsecretaris heeft vervolgens bij e-mail van diezelfde datum aangegeven dat de bitcoins kunnen worden verkocht. Hiermee is een rechtsgeldige machtiging tot verkoop ingevolge artikel 117 lid 1 Sv gegeven. De enkele betwisting die hier namens [eiser] tegenin is gebracht is, zonder nadere toelichting of onderbouwing, onvoldoende.

5.14. Op grond van artikel 117 lid 2 Sv kan een machtiging tot verkoop van inbeslaggenomen voorwerpen worden afgegeven voor (i) voorwerpen die niet geschikt zijn voor opslag, (ii) waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde en (iii) die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde eenvoudig kan worden vastgesteld. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de bitcoins in afwachting van de strafzaak tegen [eiser] kosteloos, eenvoudig en zonder veel ruimte in beslag te nemen bewaard hadden kunnen worden, nu bitcoins digitaal zijn en geen fysieke ruimte innemen. Hierdoor is er geen sprake van opslagkosten, laat staan van kosten die niet in verhouding staan tot de waarde van de bitcoins. Bovendien vermeldt artikel 10 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen niet dat bitcoins onder één van de categorieën van art. 117 lid 2 Sv vallen. Dit brengt met zich dat bitcoins niet vatbaar zijn voor verkoop op grond van artikel 117 Sv, aldus [eiser] .

5.15. De Staat betwist dat bitcoins niet vatbaar zijn voor verkoop op grond van artikel 117 Sv. De Staat voert aan dat het uitgangspunt is dat bitcoins zo snel mogelijk na inbeslagname worden verkocht. Dit is mede ingegeven door de risico’s van opslag in een bitcoinwallet bij een derde (zoals diefstal) en de mogelijkheid om de tegenwaarde op eenvoudige wijze vast te stellen. Hierbij speelt ook een rol dat de waarde van bitcoins in korte tijd sterk kan fluctueren. Door de bitcoins zo snel mogelijk te verkopen wordt de waarde van de bitcoins ten tijde van de inbeslagname zo veel mogelijk behouden en wordt het risico op waardevermindering beperkt. Het is dan ook van belang om bitcoins niet te lang in opslag te houden.

5.16. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat bitcoins vallen onder de voorwerpen waarvoor op grond van artikel 117 Sv een machtiging tot verkoop kan worden verleend. Vast staat dat de tegenwaarde van bitcoins eenvoudig kan worden vastgesteld (criterium iii). De belangrijkste reden om tot verkoop van inbeslaggenomen bitcoins over te gaan is echter gelegen in de sterke koerswisselingen waaraan de waarde van bitcoins onderhevig is. Dit maakt dat bitcoins niet geschikt zijn voor opslag (criterium i). Gelet op het belang om de waarde van de bitcoins ten tijde van de inbeslagname zo veel mogelijk te behouden is het begrijpelijk dat het OM zo spoedig mogelijk tot verkoop van de bitcoins overgaat.

5.17. De rechtbank gaat hierbij voorbij aan het standpunt van [eiser] dat het behoud van de waarde van de beslagen bitcoins niet relevant is in het kader van klassiek beslag, maar alleen bij conservatoir beslag. Ook bij klassiek beslag bestaat er de mogelijkheid dat het beslagene wordt teruggegeven aan de rechthebbende of (zoals bij verbeurdverklaring) toekomt aan de Staat. In beide gevallen is het van belang dat er geen waardevermindering plaatsvindt, zodat de vermogenspositie van de (dan) rechthebbende niet wordt benadeeld.

5.18. Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat bitcoins niet worden genoemd in artikel 10 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen en daarom niet voor verkoop vatbaar zijn op grond van artikel 117 lid 2 Sv, overweegt de rechtbank dat zij [eiser] daarin niet volgt, nu de in artikel 10 Besluit inbeslaggenomen genoemde voorwerpen geen limitatieve opsomming betreffen.

5.19. Ten slotte overweegt de rechtbank dat – los van de vraag of de Staat onrechtmatig zou hebben gehandeld door de bitcoins te verkopen – het OM na de uitspraak van het hof conform artikel 119 lid 2 Sv de verkoopopbrengst aan [eiser] heeft uitgekeerd. Artikel 119 lid 2 Sv schrijft onder meer voor dat – indien niet aan de last tot teruggave kan worden voldaan, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging bedoeld in artikel 117 lid 2 Rv is beëindigd – over wordt gegaan tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Er bestaat op grond van de wet dan ook geen recht op uitkering hoger dan de verkoopopbrengst. [eiser] heeft dus gekregen waar hij recht op had.

5.20. De conclusie is dan ook dat onvoldoende is onderbouwd dat de Staat in strijd met de wet heeft gehandeld.

Conclusie

5.21. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat het beleid en handelen van de Staat voor [eiser] uiteindelijk financieel onvoordelig hebben uitgepakt, is voor die vaststelling onvoldoende. Het beroep op de a-grond faalt. Dit brengt met zich dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.

Proceskosten

5.22. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:

5.23. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6 De beslissing

De rechtbank

6.1. wijst de vorderingen van [eiser] af,

6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.120,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;

6.3. veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;

6.4. verklaart de in 6.2 en 6.3 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. V.C. Kool en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025. 3474