ECLI:NL:RBDHA:2025:17875 - Rechtbank Den Haag - 24 september 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/032381-24
Datum uitspraak: 24 september 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte], geboren op [geboortedatum 1] 1992 te [geboorteplaats] (Zweden), BRP-adres: [adres 1] , [postcode 1] te [woonplaats 1] (Zweden).
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 10 september 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.T. Bregman en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman mr. D. Fontein naar voren is gebracht.
2 De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 10 september 2025 - ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2022 tot en met 08 november 2022 te [woonplaats 2] , althans in Nederland en/of in Zweden, opzettelijk een minderjarige, [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2020, heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag en/of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefende, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaren oud was.
3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ingevolge artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat, indien het feit gepleegd is zowel in Nederland als in het buitenland, vervolging op grond van artikel 2 Sr ‘ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende (…) gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden’ mogelijk is (Hoge Raad 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6328).
Nu de gewijzigde tenlastelegging inhoudt dat de gedragingen zowel in Nederland als in Zweden zijn begaan, is de Nederlandse strafwet daarop van toepassing. Dat betekent dat Nederland rechtsmacht toekomt op grond van artikel 2 Sr. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat Nederland in dit geval ook op grond van artikel 5 Sr rechtsmacht toekomt. Op grond van dit artikel heeft Nederland rechtsmacht ter zake van misdrijven tegen een Nederlander, voor zover op dat misdrijf naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste acht jaren is gesteld en daarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Het aan de verdachte ten laste gelegde misdrijf, onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, terwijl het feit is gepleegd ten aanzien van minderjarigen beneden de twaalf jaar, zou zijn gepleegd tegen aangever, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Op dat misdrijf is een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaar gesteld. Het is tevens een feit waarop door de Zweedse wet straf is gesteld (Swedish Criminal Code - chapter 7, section 4). Aan alle vereisten van artikel 5 Sr is dus voldaan.
4 De bewijsbeslissing
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit bewezen kan worden voor de periode van 4 november 2022 tot en met 8 november 2022 en dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van de periode van 14 oktober 2022 tot en met 3 november 2022.
4.3. Gebruikte bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2022172810, van de politie eenheid Den Haag, districtsrecherche Alphen a/d Rijn - Gouda, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 182).
- Het proces-verbaal van aangifte [aangever] , opgemaakt op 31 augustus 2022, voor zover inhoudende (p. 9-13):
Ik doe aangifte van het onttrekken van een minderjarige uit het ouderlijk gezag. Het gaat hier om mijn dochter [de minderjarige] , geboren [geboortedatum 2] 2020, te [geboorteplaats] , Zweden. Haar moeder [de verdachte] , geboren [geboortedatum 1] 1992 te [geboorteplaats] Zweden, heeft namelijk eenzijdig besloten haar mee te nemen naar Zweden. Zowel [de verdachte] als ik hebben het gezamenlijk gezag. Deze gezagsregistratie staat niet in Nederland geregistreerd, maar wel in Zweden. Wij zijn samen van Zweden naar Nederland verhuisd en [de verdachte] en [de minderjarige] ook hier ingeschreven per 3 maart 2020. Hierdoor is het gezamenlijk gezag automatisch mee verhuisd.
- Het proces-verbaal van aanvullend verhoor aangever [aangever] , opgemaakt op 1 december 2022, voor zover inhoudende (p. 40-47):
08-11-2022 Mijn Zweedse Advocaat belde op en vermelde mij dat de Zweedse Politie vandaag het kind gaan ophalen. De teamleider van de speciale eenheid belt mij op en vermeld dat ze mijn dochter hebben en dat ze onderweg zijn naar mij.
- Het geschrift, te weten een Definitief Vonnis d.d. 14 oktober 2022 gewezen te Stockholm, Zweden, door Stockholms Tingsrätt en vertaald door een beëdigd tolk voor zover inhoudende (p. 48-63):
Eiser [aangever] , [geboortedatum 3] 1992 [adres 2] [postcode 2] [woonplaats 2]
Gedaagde [de verdachte] , [persoonsnummer 1]
Inzake Teruggeleiding van kind
[de minderjarige] , [persoonsnummer 2] , moet worden teruggeleid naar [aangever] . De teruggeleiding dient uiterlijk op 4 november 2022 plaats te vinden in Stockholm. De arrondissementsrechtbank wijst erop dat de beslissing onder punt l met onmiddellijke ingang van kracht is (zie § 21 van de Zweedse wet [1989:14] inzake erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse aangelegenheden betreffende het gezag over kinderen en de terugkeer van kinderen, alsook H. 21, § 14 van de Zweedse ouderschapswet/föraldrabalken).
Het staat onomstotelijk vast dat [aangever] en [de verdachte] in Nederland gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] hadden en uit het onderzoek blijkt dat [aangever] zijn recht op verzorging van het kind heeft uitgeoefend. Voorts blijkt uit de door partijen verstrekte informatie dat [aangever] er niet mee heeft ingestemd dat [de verdachte] met [de minderjarige] naar Zweden zou reizen om zich hier met haar te vestigen. Het overbrengen en vasthouden is derhalve in strijd met zijn gezagsrecht over haar.
- Het geschrift, te weten een uitdraai van het volksregister, voor zover inhoudende (p. 29):
Personbevis
Följande uppgifter är registrerade i folkbokföringsdatabasen Personnummer [persoonsnummer 2] Namn [de minderjarige] Folkbokföring Folkbokförd 2020-01-12 Län [plaats] Kommun [plaats]
Vardnadshavare [persoonsnummer 1] [de verdachte] [persoonsnummer 3] [aangever]
- Het proces-verbaal van verhoor verdachte [de verdachte] , opgemaakt op 27 mei 2023, voor zover inhoudende (p. 170-176):
Volgens de ambassade van Zweden had ik de volledige voogdij in 2 landen in Nederland en Zweden en daarom ben ik ook naar Zweden gegaan. Ik boekte de vlucht en 4 dagen later heeft [aangever] contact opgenomen met de vrouwenopvang en die weer met de ambassade. Toen hebben ze het nog een keer gecheckt en toen stond er dat we beide de voogdij hadden.
4.4. Bewijsoverwegingen
Op 16 juni 2022 heeft de verdachte, zonder toestemming van de aangever, hun minderjarige dochter meegenomen naar Zweden. De verdachte heeft verklaard dat zij dit deed, omdat zij dacht dat zij het eenhoofdig gezag over haar minderjarige dochter had. De verdediging heeft bepleit dat de verdachte pas op 4 november 2022 wist dat zij haar minderjarige dochter moest teruggeleiden naar de aangever.
Uit de uitdraai van het Zweedse bevolkingsregister blijkt dat de verdachte niet het eenhoofdig gezag over haar dochter had, maar gezamenlijk met de aangever. De rechtbank in Zweden heeft op 14 oktober 2022 een vonnis gewezen, waarin dat feit ook als onomstotelijk vaststaand wordt aangenomen. Daarnaast blijkt uit het verhoor bij de politie op 27 mei 2023 dat de verdachte al 4 dagen nadat zij haar dochter had meegenomen naar Zweden – te weten vanaf 20 juni 2022 - wist dat zij samen met de aangever het gezag had over hun dochter. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de verdachte vanaf dat moment opzettelijk heeft gehandeld, doordat zij wetenschap had van het feit dat zij hun kind had onttrokken over het wettig over haar gesteld gezag door haar mee te nemen naar Zweden.
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde feit voor de gehele ten laste gelegde periode wettig en overtuigend kan worden bewezen.
4.5. De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
zij in de periode van 14 oktober 2022 tot en met 08 november 2022 in Zweden, opzettelijk een minderjarige, [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2020, heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag, terwijl die minderjarige beneden de twaalf jaren oud was.
5 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
6 De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten. Daarover overweegt de rechtbank nader als volgt.
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte, door de uitlatingen van haar Zweedse advocaat en door de rechtbank in Zweden, verschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van het moment waarop [de minderjarige] naar de aangever teruggeleid moest worden.
Voor een geslaagd beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ moet de verdachte verontschuldigbaar, ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging, hebben gedwaald. De rechtbank is van oordeel dat dit hier niet het geval is, aangezien zij vier dagen na haar vertrek uit Nederland op 16 juni 2022 al wist dat zij niet het eenhoofdige gezag had over haar dochter. Ook blijkt uit het vonnis van de Zweedse rechtbank van 14 oktober 2022 dat [de minderjarige] , met onmiddellijke ingang, moest worden teruggeleid naar de aangever. De rechtbank is van oordeel dat bij de verdachte geen twijfel mogelijk kon zijn over de inhoud van die beslissing en daarmee de ongeoorloofdheid van haar gedraging, waardoor er geen sprake is van enige dwaling. Voor zover de raadsman een beroep heeft gedaan op afwezigheid van alle schuld, verwerpt de rechtbank dit verweer.
7 De strafoplegging
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van twee jaren en daarnaast een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om, gelet op de persoonlijke omstandigheden en de relatief korte ten laste gelegde periode, aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf en daarnaast een taakstraf op te leggen. Voor zover de straf boven de eis van de officier van justitie uitgaat, heeft de raadsman voorwaardelijke onderzoekswensen geformuleerd.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van het feit De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan internationale kinderontvoering van de minderjarige [de minderjarige] . De verdachte heeft haar minderjarige dochter, zonder toestemming van de vader, meegenomen naar Zweden om daar vervolgens te verblijven. Dit terwijl sprake was van gezamenlijk gezag over hun dochter, hetgeen de verdachte vrij kort na vertrek vanuit Nederland te weten kwam. Door [de minderjarige] in Zweden te houden heeft zij haar onttrokken aan het wettelijke gezag. Verdachte heeft [de minderjarige] uit haar vertrouwde omgeving weggenomen en weggehouden. Zij heeft het normaal contact tussen de vader en dochter gedurende een periode van enkele maanden onmogelijk gemaakt. Vanwege de jonge leeftijd van [de minderjarige] is het van belang dat beide ouders betrokken zijn bij haar opvoeding. Uiteindelijk is [de minderjarige] , door interventie van de Zweedse politie, teruggeleid naar haar vader. Dit heeft zijn weerslag gehad op alle betrokken partijen. Verder blijkt uit de slachtofferverklaring, die tijdens de terechtzitting door het slachtoffer is voorgedragen, dat het handelen van de verdachte een grote impact heeft gehad op de aangever. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Het strafblad De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 10 juli 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De persoon van de verdachte De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden die de verdachte tijdens de terechtzitting naar voren heeft gebracht. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de verdachte haar dochter op dit moment niet of nauwelijks ziet hetgeen voor haar zeer ingrijpend is.
De straf Alles afwegend acht de rechtbank in beginsel een taakstraf voor de duur van 70 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.
Een omstandigheid die in dit geval nog van invloed is op de op te leggen straf is het tijdsverloop. Hiermee houdt de rechtbank als volgt rekening.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de verdediging op het procesverloop.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 27 mei 2023, de dag waarop de verdachte is verhoord. Daarom had uiterlijk op 27 mei 2025 vonnis moeten zijn gewezen.
De rechtbank constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna vier maanden. Vanwege die overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de op te leggen straf matigen tot een taakstraf voor de duur van 60 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Daarmee legt de rechtbank een straf op overeenkomstig de eis van de officier van justitie.
Deze uitkomst brengt mee dat de voorwaarde voor de beoordeling van de voorwaardelijke onderzoekswensen van de verdediging niet is vervuld. Deze onderzoekswensen kunnen daarom onbesproken blijven.
Het slachtoffer heeft verzocht om aan de verdachte een contact- en locatieverbod op te leggen. De rechtbank stelt voorop dat de strafrechter bij vrijheidsbeperkende maatregelen die een eventuele omgangsregeling tussen ouder en kind kunnen bemoeilijken, rekening dient te houden met de proportionaliteit en noodzakelijkheid van die maatregelen in het licht van het recht op eerbiediging van privé- familie- en gezinsleven.
In de veroordeling ziet de rechtbank, hoewel het een ernstig feit betreft, op zichzelf onvoldoende noodzaak om een contact- of locatieverbod op te leggen. Een contact- of locatieverbod zal de omgang tussen de moeder en de dochter, waarvan de rechtbank ter terechtzitting heeft begrepen dat die op last van de familierechter moet plaatsvinden, onaanvaardbaar bemoeilijken. Het voorgaande maakt dat het contact- en locatieverbod worden afgewezen.
8 De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel
[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 90.658,40, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 85.658,40 aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade.
8.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft aangevoerd dat de benadeelde partij zich tot de civiele rechter kan wenden voor die delen van de vordering die mogelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – kort en zakelijk weergegeven – ten aanzien van de materiële schade primair het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat het verrichten van nader onderzoek naar de opgevoerde schadeposten een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om afwijzing van de vordering bij een gebrek aan onderbouwing, omdat er aan de verdediging geen bijlagen zijn verstrekt die de schadeposten zouden kunnen onderbouwen. Meer subsidiair heeft de raadsman de opgevoerde kosten inhoudelijk betwist en per schadepost betoogd dat de vordering in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans moet worden afgewezen. De raadsman heeft ten aanzien van de immateriële schade bepleit om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om de schadepost te matigen.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte uitvoerig gemotiveerd betwist en namens de benadeelde partij tegenover deze betwisting onvoldoende onderbouwd. Nader onderzoek naar de opgevoerde schadeposten zorgt voor een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade De benadeelde partij heeft volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op vergoeding van immateriële schade (smartengeld) in het geval dat:
-
verdachte het oogmerk had het nadeel toe te brengen,
-
de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen,
-
de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad, of
-
de benadeelde partij op andere wijze in de persoon is aangetast.
Om te spreken van een aantasting in persoon op andere wijze moet sprake zijn van geestelijk letsel of een diepe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, persoonlijke integriteit of een fundamenteel recht.
Op basis van de genoemde bewijsmiddelen en wat tijdens de zitting over de vordering is besproken, stelt de rechtbank vast dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde schade heeft geleden die binnen de hiervoor genoemde categorieën van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Door de bewezenverklaarde feiten is de benadeelde op andere wijze in de persoon aangetast gelet op de aard en ernst van de onderhavige normschendingen. De benadeelde partij is gedurende langere tijd zijn jonge dochter ontnomen geweest en hij heeft haar in die periode niet kunnen verzorgen en - op een enkele uitzondering na - niet fysiek gezien. Daarmee is sprake van een diepe inbreuk op het gezinsleven van de benadeelde partij en op zijn fundamentele recht als ouder. Dit is aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank houdt rekening met de aard en de ernst van de feiten en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen.
De rechtbank vindt in dit geval een bedrag van € 2.000 passend. De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot vergoeding van immateriële schade.
Wettelijke rente De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 8 november 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum door het ten laste gelegde feit is ontstaan.
Proceskostenveroordeling verdachte Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en zij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [aangever] .
9 De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 279 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.
10 De beslissing
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5. bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstrafvoor de duur van 6 (zes) MAANDEN;
bepaalt dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf voor de tijd van 60 (zestig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 30 (dertig) DAGEN;
de vordering van de benadeelde partij wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 2.000,- en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [aangever] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2022 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald*,*ten behoeve van [aangever] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 30 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Bouman, voorzitter, mr. M.L. Harmsen, rechter, mr. A.J. Nederhoed, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Melieste, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 september 2025.