Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.26300

(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),

en

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

  1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000[1]. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 31 januari 2025 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft met het bestreden besluit van 12 juni 2025 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Ook is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.[2] Op het verzoek om een voorlopige voorziening zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.

2.2. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 26 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister deelgenomen. Ook was een voogd van Nidos aanwezig. Omdat er geen tolk beschikbaar was is het onderzoek in beide zaken geschorst.

2.3. Op 25 september 2025 heeft de rechtbank het beroep en het verzoek opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister deelgenomen. Ook was een tolk en een voogd van Nidos aanwezig. Het onderzoek ter zitting is in beide zaken gesloten.

Het asielrelaas

  1. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij in 2021 Syrië heeft verlaten omdat hij moest dienen bij de Koerden. Hij heeft in Duitsland internationale bescherming gekregen sinds 27 maart 2024. Eiser is uit Duitsland vertrokken en kan niet terugkeren vanwege problemen met bendes.

Het bestreden besluit

  1. De minister heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.106a, eerste lid, onder a tot en met e, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt er vanuit gegaan dat Duitsland de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM[3] en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de lidstaat deze verplichtingen in het geval van eiser niet nakomt. Eiser is hierin niet geslaagd.

Gronden beroep

  1. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte blijft uitgaan van het internationale vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland en ten onrechte stelt dat de band met Duitsland sterker is dan de band met Nederland. Eiser heeft alleen negatieve associaties met Duitsland, waar hij zijn leven niet zeker is. Hier in Nederland leeft eiser in een beschermde omgeving en kan hij zich veilig voelen. Eiser meent daarom dat zijn banden met Nederland sterker zijn. Daarnaast voert eiser aan dat de minister ten onrechte stelt dat het niet handelen van de Duitse voogd geen reden is tot het verlenen van subsidiaire bescherming zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet. Ten onrechte blijft de minister aan eiser tegenwerpen dat niet gebleken is dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen en dat hij niet heeft geklaagd bij de hogere (Duitse) autoriteiten. Voorts voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met het IVRK.[4] Eiser heeft een gegronde vrees om het slachtoffer te worden van een onmenselijke behandeling indien hij wordt teruggestuurd naar Duitsland. Tot slot voert eiser aan dat de minister er ten onrechte aan voorbij gaat dat de psychische toestand van eiser zodanig ernstig is dat overdracht naar en hervestiging in Duitsland onverantwoord is. Het zal leiden tot hertraumatisering. Ten onrechte geeft de minister eiser een bevel om onmiddellijk naar Duitsland te vertrekken.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank overweegt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat eiser als statushouder in Duitsland niet in een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige situatie terecht zal komen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om concrete aanwijzingen aan te dragen waaruit blijkt hij bij terugkeer naar Duitsland, als gevolg van onverschilligheid van de Duitse autoriteiten, buiten zijn eigen wil en keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen. Deze ‘bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid’ volgt uit het arrest Ibrahim van 19 maart 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie.[5]

6.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden uitgaat van het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waarom de minister daar in zijn geval niet van zou mogen uitgaan. De enkele stelling van eiser dat zijn leven in Duitsland niet veilig is, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft als statushouder gelijke rechten en plichten als de inwoners van Duitsland.[6] Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om zijn rechten te effectueren. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft geklaagd bij de autoriteiten. De stelling dat de Duitse voogd op de hoogte zou zijn geweest van de problemen maar desgevraagd niets heeft gedaan om hem te helpen, is door eiser niet onderbouwd. Ook zijn verklaring op zitting dat hij verschillende malen heeft geprobeerd om hierover een bevestiging van de Duitse voogd te krijgen, maar dat zij niet reageren en onverschillig lijken te zijn, is hiertoe onvoldoende. Verder is ook de door eiser overgelegde medische informatie niet voldoende. Hoewel blijkt dat er een intake heeft plaatsgevonden bij de POH-GGZ en er een doorverwijzing is voor de behandeling van psychische problemen, is er geen diagnose gesteld. Er blijkt niet dat sprake is van bijzondere kwetsbaarheid. Evenmin is sprake van objectief medische gegevens die de stelling onderbouwen dat terugkeer naar Duitsland leidt tot een reëel en onderbouwd risico op verslechtering van de gezondheidstoestand. Niet in geschil is dat de behandeling door een psycholoog ook in Duitsland mogelijk is, feitelijk ook aan eiser is aangeboden, maar dat eiser daar vanaf heeft gezien. De rechtbank volgt de minister dat er op basis van het thans voorliggende dossier geen aanleiding is om een advies te vragen aan het Bureau Medische Advisering. Anders dan eiser stelt heeft hij geen begin van bewijs geleverd op basis waarvan het mechanisme inwerking moet treden dat de minister nader onderzoek moet doen. De verwijzing naar jurisprudentie treft geen doel, reeds omdat de zaken niet vergelijkbaar zijn. Zo is in geval van eiser geen sprake van PTSS en is geen diagnose gesteld. De overgelegde informatie is onvoldoende om de stelling te onderbouwen dat eiser gezien zijn medische toestand kwetsbaar is en zijn medische situatie een terugkeer naar Duitsland in de weg staat. De in de nabije toekomst een GGZ traject wordt uitgerold maakt dat niet anders.

Conclusie en gevolgen

  1. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en moet terugkeren naar Duitsland*.* Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Vreemdelingenwet 2000

NL25.26301.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

ECLI:EU:C:2019:219.

Zie ook: ECLI:NL:RBDHA:2025:440.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000

NL25.26301.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

ECLI:EU:C:2019:219.

Zie ook: ECLI:NL:RBDHA:2025:440.