Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummers: SGR 24/6820 en SGR 24/7648

(gemachtigde: mr. A.A. Bouman),

en

(gemachtigde: [naam 1] ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghoudster] B.V. uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster) (gemachtigde: mr. E.H.M. Teeuw).

  1. In deze uitspraak komen twee samenhangende rechtsvragen aan bod. In de eerste plaats betreft het de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van het intrekken van een omgevingsvergunning uit 2013 voor het oprichten van een loods (beroepszaak met zaaknummer SGR 24/7648). In de tweede plaats betreft het de vraag of het college op 8 januari 2024 terecht een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw en het veranderen van de uitweg op het perceel [perceel] in [plaats] (beroepszaak met zaaknummer SGR 24/6820).

  2. Vergunninghoudster heeft het perceel in 2020 van de vorige eigenaar gekocht, inclusief de omgevingsvergunning uit 2013, die door de vorige eigenaar was aangevraagd en door het college op 9 april 2013 is verleend, maar nooit is gebruikt. Het college heeft de bevoegdheid om een omgevingsvergunning als deze in te trekken indien geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking daarvan, maar heeft van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, waardoor de omgevingsvergunning uit 2013 in stand is gebleven.

Procesverloop

  1. De aanvraag van 25 september 2023, die de activiteiten het bouwen van een bouwwerk[1] en het maken van een uitweg[2] omvat, is door het college mede aangemerkt als een aanvraag voor het bouwen in strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwwerk grotendeels buiten het bouwvlak komt en een bouwhoogte heeft van circa 11 m en daarom in strijd is met artikel 3.2 onder a, b en c van het bestemmingsplan [bestemmingsplan] . De aanvraag is ook in strijd met artikel 18.2, aanhef en onder b, van de planregels, omdat op het perceel de dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterkering’ rust en die planregel het bouwen van bouwwerken ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen verbiedt.De omgevingsvergunning uit 2024

3.1. Het college heeft de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan met het primaire besluit van 8 januari 2024 verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (kruimelgeval) en ook (binnenplans) met toepassing artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo, in samenhang met artikel 18.3 van de planregels. Met het besluit op bezwaar van 3 juli 2024 heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 8 januari 2024 in stand gelaten. Tegen dit besluit op bezwaar (het bestreden besluit 1) hebben eisers op 12 augustus 2024 beroep ingesteld (zaaknummer SGR 24/6820). Afwijzing verzoek intrekking omgevingsvergunning uit 2013

3.2. Daarnaast hebben eisers het college verzocht om de omgevingsvergunning uit 2013 op grond van artikel 5.40, tweede lid, sub b, van de Omgevingswet (Ow) in te trekken omdat sinds 2013 geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van die vergunning en de planologische situatie ter plaatse zodanig is veranderd dat die vergunning niet in stand kan blijven. Het college heeft dat verzoek afgewezen met het besluit van 19 juni 2024 (het bestreden besluit 2) omdat de omgevingsvergunning uit 2013 door een fout niet is verwerkt in de verbeelding van het bestemmingsplan en vanwege de financiële belangen van vergunninghoudster, die belang heeft bij het in stand blijven van de omgevingsvergunning uit 2013. Eisers zijn het hiermee niet eens. Met instemming van het college is het bezwaar van eisers tegen het bestreden besluit 2 aangemerkt als rechtstreeks beroep[3] (zaaknummer SGR 24/7648).

3.3. Het college heeft op beide beroepen gereageerd met een verweerschrift.

3.4. Vergunninghoudster heeft op het beroep tegen het bestreden besluit 1 gereageerd met een schriftelijke uiteenzetting.

3.5. De rechtbank heeft beide beroepen op 23 juni 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Hieraan hebben eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college. Aan de zijde van het college is ook verschenen: [naam 2] . Vergunninghoudster is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 3] .

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht

  1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. Omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 25 september 2023, blijft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 1 de Wabo van toepassing. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt beoordeeld met toepassing van de Omgevingswet.

Heeft het college de omgevingsvergunning mogen verlenen?

  1. De rechtbank zal eerst beoordelen of het college de omgevingsvergunning uit 2024 heeft mogen verlenen. Zij doet dat aan de hand van wat eisers hiertegen in beroep hebben aangevoerd.

5.1. Over het in deze zaak toepasselijke toetsingskader overweegt de rechtbank dat een onherroepelijk geworden omgevingsvergunning nadien kan worden gewijzigd met een daartoe ingediende, nieuwe aanvraag.[4] In dat geval ligt het bouwplan niet opnieuw in volle omvang ter beoordeling voor, maar alleen de vergunde wijzigingen van het bouwplan. Dat betekent dat, anders dan eisers betogen, het college bij de besluitvorming terecht alleen de verschillen heeft betrokken tussen het bouwplan en de vergunning uit 2013. Uit de aanvraag en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing blijkt ook dat bedoeld is vergunning te vragen voor de wijzigingen ten opzichte van het, onherroepelijk vergunde, bouwplan uit 2013. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3697, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was immers, gelijktijdig met de verlening van de vergunning voor de wijziging van het bouwplan, de oorspronkelijke verleende vergunning door het bevoegd gezag ingetrokken. Bovendien was in die zaak op grond van de vergunning voor de wijziging en de daarbij behorende stukken niet te achterhalen wat de wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan precies inhielden. Die situatie verschilt van de situatie waar het in dit geval om gaat. De oorspronkelijke vergunning uit 2013 is immers niet ingetrokken, en uit de vergunning uit 2024 blijkt dat de vergunning ziet op de wijzigingen ten opzichte van de vergunning uit 2013.

5.2. Anders dan eisers betogen staat de dubbelbestemming “Waarde – Rivierzone” die op grond van het bestemmingsplan op het perceel rust niet aan het bouwplan in de weg. Zoals blijkt uit artikel 16, lid 16.2, van de planregels zijn aan die dubbelbestemming geen bouwregels verbonden waarmee het bouwplan in strijd zou zijn. Ook het feit dat in lid 16.1 staat dat gronden met die dubbelbestemming mede bestemd zijn voor behoud en ontwikkeling van (onder meer) de visueel-ruimtelijke belevingswaarde van de rivier betekent niet dat die bepaling aan het bouwplan in de weg zou staan, alleen al niet omdat uit de aanhef van lid 16.1 blijkt dat de bestemming geldt naast de overige bestemmingen die op het betreffende perceel gelden.

5.3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd zou zijn met de Bedrijventerreinen visie Gouda 2021–2030, zoals eisers aanvoeren. Voor het gebied [gebied] waar het perceel binnen ligt geeft de visie als “indicatie gewenst segment” onder meer “behoud van bedrijvigheid”. Onder “profilering” staat verder: “experimenteergebied, onder andere circulaire-economie met recreatie en leisure (GOUDasfalt) en daarnaast (watergebonden) bedrijventerrein”. Dat het bedrijf van vergunninghoudster niet watergebonden is betekent niet dat het bouwplan ten behoeve van dat bedrijf om die reden in strijd is met de visie, aangezien “watergebonden” tussen haakjes staat. Omdat het bouwplan onbetwist dient ten behoeve van bedrijvigheid dan wel een bedrijventerrein is er geen aanleiding te concluderen dat het bouwplan niet in overeenstemming zou zijn met de visie.

5.4. In beroep hebben eisers verder onder meer aangevoerd dat bij de beoordeling van het bouwplan ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de laad- en loskuil aan het daadwerkelijk gebruik van de vereiste parkeerplaatsen in de weg staat, waartoe zij verwijzen naar productie 7 bij de gronden van beroep en de daar gegeven toelichting. Als de vereiste parkeerplaatsen niet kunnen worden gerealiseerd, is het bouwplan volgens eisers in strijd met het Paraplubestemmingsplan parkeren.

5.5. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan het college in het verweerschrift betoogt, kunnen de gevolgen van het bouwplan voor de verkeer- en parkeersituatie ter plaatse in deze procedure wel degelijk een rol spelen. Zelfs als het zou kloppen dat dit punt in de bezwaarprocedure niet is besproken, staat dat er niet aan in de weg dat het in beroep alsnog wordt aangevoerd, omdat de procedure bij de bestuursrechter geen zogenoemde grondenfuik kent.

5.6. De rechtbank overweegt verder dat de aanvraag is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing met op pagina 6 een afbeelding van het bovenaanzicht van het bouwplan met daarop in blauwe en rode pijlen ingetekend de rijroutes van de vrachtwagens die het terrein op- en afrijden. Dat daarin (nog) geen laad- en loskuil is opgenomen en ook niet in het advies van de Omgevingsdienst Midden-Holland is verklaarbaar, aangezien de laad- en loskuil pas op een later moment aan de aanvraag is toegevoegd. De rechtbank is echter niet gebleken dat de ruimtelijke onderbouwing op die naderhand in de aanvraag gewijzigde situatie is aangepast. Dat is wel noodzakelijk, aangezien de aanwezigheid van een laad- en loskuil gevolgen heeft voor de mogelijkheden die vrachtwagens met oplegger hebben om het terrein op te rijden voor het op- en afladen van de (zee)containers die zij vervoeren, zoals op de zitting ook aan de hand van de tekeningen met partijen is besproken. De aldus beperkte routebewegingen van de vrachtwagens zijn mogelijk van invloed op mogelijkheid om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de vereiste parkeerplekken.

5.7. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke onderbouwing op dit onderdeel tekortschiet. Het bestreden besluit 1 is daarom in zoverre onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Wat verder is aangevoerd hoeft gezien het voorgaande hier niet te worden besproken.

Heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van het intrekken van de reeds eerder verleende omgevingsvergunning? 6. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het intrekken van de omgevingsvergunning uit 2013, het bestreden besluit 2. De rechtbank doet dat aan de hand van de gronden die eisers tegen dit besluit hebben aangevoerd.

6.1. Eisers betogen onder meer dat hun belangen als omwonenden ten onrechte niet zijn meegewogen, dat zij er niet op hadden hoeven te rekenen dat de omgevingsvergunning uit 2013 na tien jaar nog zou worden gebruikt en dat de bouwtechnische regelgeving sinds 2013 is gewijzigd. Ook hebben eisers diverse kritiekpunten op de omgevingsvergunning uit 2013 aangevoerd. De rechtbank overweegt als volgt.

6.2. De intrekking van een omgevingsvergunning is geen verplichting, maar een bevoegdheid, bij de toepassing waarvan het college beleidsruimte heeft. Wel zal het college een belangenafweging moeten maken, waarbij alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken.[5] Daartoe behoren naast de door het college gestelde belangen ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.[6] De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

6.3. Uit het bestreden besluit 2 blijkt dat het college bij zijn weigering de vergunning uit 2013 in te trekken met name van belang heeft geacht dat die vergunning abusievelijk niet is verwerkt bij de vaststelling van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”, en dat dat noch de vorige, noch de huidige eigenaar kan worden tegengeworpen. Ook heeft het college meegewogen dat de vorige eigenaar door onder meer gezondheidsproblemen geen uitvoering aan de vergunning heeft kunnen geven, en dat (de huidige) vergunninghoudster grote financiële belangen heeft bij instandlating van de vergunning, omdat die als uitgangspunt dient voor het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning uit 2024 is verleend. Op zichzelf heeft het college deze punten terecht meegewogen. De rechtbank stelt evenwel vast dat de belangen van omwonenden door het college niet kenbaar zijn meegewogen in het bestreden besluit, terwijl die belangen onmiskenbaar worden geraakt door de weigering de vergunning in te trekken. Intrekking zou immers betekenen dat de basis komt te ontvallen aan het bouwplan zoals dat in 2024 is vergund. Weliswaar heeft het college aan de financiële belangen van vergunninghoudster zwaarwegend belang mogen toekennen, maar hoe die belangen in verhouding staan tot de belangen van de omwonenden en de ruimtelijke belangen die een rol spelen, blijkt niet voldoende uit de overwegingen in het bestreden besluit 2. Het besluit is daarom ontoereikend gemotiveerd en kan niet in stand worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Dat betekent dat het college opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar van eisers tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 8 januari 2024, met inachtneming van deze uitspraak. Ook zal het college opnieuw moeten beslissen op het verzoek van eisers de vergunning uit 2013 in te trekken. De rechtbank overweegt daarbij dat niet op voorhand vaststaat dat de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar tegen de omgevingsvergunning kan worden gebaseerd op de omgevingsvergunning uit 2013. Dat zal immers afhangen van de vraag of het college, bij het nemen van een nieuwe beslissing op het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning uit 2013, al of niet gebruik zal maken van haar bevoegdheid om die omgevingsvergunning in te trekken. Omgekeerd zal een nieuw besluit op het bezwaar tegen de vergunning uit 2024 gevolgen kunnen hebben voor de afweging in het kader van het verzoek om intrekking.

7.1. Omdat de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond zijn, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Ook krijgen eisers een vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het college moet deze vergoeding betalen. De rechtbank merkt de zaken daarbij (deels) aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding wordt vastgesteld op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1, 1 punt voor het indienen van het als beroepschrift behandelde bezwaarschrift tegen het bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:842.

Zie bijvoorbeeld r.o. 16.2 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1778.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2083.


Voetnoten

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:842.

Zie bijvoorbeeld r.o. 16.2 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1778.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2083.