Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16985 - Eiser die om niet-ontvankelijkheid vraagt veroordeeld tot betaling werkelijke proceskosten - 15 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1698515 september 2025

Essentie

Een eiser die in kort geding zijn vordering intrekt en stelt dat spoedeisend belang ontbreekt, maakt misbruik van procesrecht. De rechtbank oordeelt dat hij zijn vordering baseerde op stellingen waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen en veroordeelt hem in de werkelijk gemaakte proceskosten.

Uitspraak inhoud

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/677724 / KG ZA KG ZA 24-1203

Vonnis in kort geding van 15 september 2025

in de zaak van

**[eiser]**te [woonplaats] , eiser in conventie, gedaagde in voorwaardelijke reconventie, hierna te noemen: [eiser] , advocaat mr. M.C.V. Dornstedt,

tegen:

**[gedaagde] B.V.**te [vestigingsplaats] , gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie, hierna te noemen: [gedaagde] , advocaat mr. S. Hartog.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de (concept)dagvaarding met producties 1 t/m 30 die niet is betekend omdat [gedaagde] heeft aangegeven vrijwillig te zullen verschijnen;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke reconventie van [gedaagde] van 30 april 2025 met producties 1 t/m 13;
  • de op 28 augustus 2025 door [eiser] ingediende producties EP31 en EP32;
  • de akte overlegging producties GP14 t/m GP19 van [gedaagde] van 29 augustus 2025;
  • de op 1 september 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

1.2. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1. [gedaagde] heeft, in opdracht van [eiser] , ten behoeve van diens nieuwe penthouse in Den Haag, een totaal(interieur)inrichting geleverd en geïnstalleerd. Ter zake is in 2019 een eerste offerte gezonden. De daarop volgende orderbevestiging is vervolgens meerdere keren aangepast. [gedaagde] is begin 2021 gestart met de werkzaamheden. In september 2021 heeft [eiser] de woning betrokken. Tussen partijen is na enige tijd discussie ontstaan over de kwaliteit van de werkzaamheden enerzijds en de door [gedaagde] gefactureerde bedragen anderzijds. [eiser] heeft de betaling van de openstaande facturen opgeschort zolang de restpunten niet zijn opgelost. [gedaagde] heeft daarop het werk gestaakt.

2.2. De heer [naam] van Ardura BV ontwerp en bouwbegeleiding heeft op 27 september 2024 in opdracht van [eiser] een rapport uitgebracht waarin hij heeft geïnventariseerd welke onopgeloste restpunten in de woning aanwezig zijn.

2.3. Bij brieven van 24 oktober 2024, 27 november 2024 en 22 augustus 2025 heeft [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld en gesommeerd om de in het rapport van [naam] opgenomen restpunten ter hand te nemen en de overeenkomst alsnog deugdelijk na te komen.

3 Het geschil

in conventie

3.1. [eiser] vorderde bij dagvaarding – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:

  • [gedaagde] veroordeelt tot nakoming van de met [eiser] gesloten overeenkomst, in die zin dat:

a) [gedaagde] de door [naam] in zijn rapport vastgestelde herstelpunten op eigen kosten oplost, (i) op de door [naam] voorgestelde wijze, (ii) binnen een termijn van vier weken na dit vonnis; b) [gedaagde] de herstelwerkzaamheden verricht in overleg met en onder begeleiding en beoordeling van [naam] , waarbij [naam] de herstelwerkzaamheden beoordeelt en keurt, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat [gedaagde] deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 100.000,-,

  • met veroordeling van [gedaagde] in de reële proceskosten, de kosten van de deskundige en de nakosten..

3.2. Daartoe voerde [eiser] – samengevat – het volgende aan. [gedaagde] is gehouden de overeenkomst deugdelijk na te komen, in die zin dat [gedaagde] de door [naam] vastgestelde gebreken voor haar eigen rekening en deugdelijk oplost. Hieraan dient een dwangsom te worden verbonden.

3.3. [gedaagde] heeft daartegen bij conclusie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd.

3.4. Ter zitting heeft [eiser] zijn eis gewijzigd. Inmiddels vordert hij: primair: beide partijen niet ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een spoedeisend belang; subsidiair: de (voorwaardelijke) vordering van [gedaagde] af te wijzen, één en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en advocaatkosten “zoals gevorderd”.

3.5. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. De dagvaarding dateert van 27 december 2024. De zitting is vijf maal pro forma aangehouden omdat partijen alsnog hebben geprobeerd het geschil in der minne op te lossen. Ondanks alle pogingen van [eiser] en [naam] is dit niet gelukt. [gedaagde] weigert handreikingen van [eiser] (waaronder een artikel 96 Rv-procedure), heeft het overleg en het bereiken van een totaalregeling gefrustreerd en verzet zich tegen een verdere aanhouding van dit kort geding. Uit het overgelegde rapport van [naam] blijkt dat en waarom [gedaagde] de met [eiser] gesloten overeenkomst niet deugdelijk is nagekomen. [gedaagde] heeft het maken van constructieve herstelafspraken onmogelijk gemaakt. Wegens het verstrijken van de tijd en de inhoud en omvang van de kwestie, leent dit geschil zich inmiddels niet meer voor toetsing in kort geding. Het herstel van de gebreken waar het om gaat, is niet afhankelijk van onmiddellijke voorzieningen. Daarom ontbreekt inmiddels het spoedeisend belang bij toewijzing van de vorderingen van [eiser] . Dit moet ertoe leiden dat beide partijen niet ontvankelijk worden verklaard. De ontstane situatie komt volledig voor rekening van [gedaagde] en daarom moet [gedaagde] worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten.

3.6. [gedaagde] voert verweer. Op het verweer wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in voorwaardelijke reconventie

3.7. [gedaagde] vordert, onder de voorwaarde dat de vordering in conventie geheel of ten dele wordt toegewezen, veroordeling van [eiser] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 21.857,92, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, uiterlijk binnen twee dagen na herstel door [gedaagde] van de voor haar rekening en risico komende gebreken, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, de buitengerechtelijke incassokosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

4 De beoordeling

in conventie

4.1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] de voorzieningenrechter, zonder enige vooraankondiging, verzocht om hem niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. In dat verband is van zijn zijde gesteld dat 1) de gebreken waarom het gaat niet afhankelijk zijn van voorlopige voorzieningen en, 2) hij inmiddels geen nakoming meer wenst, maar erover denkt een bodemprocedure te beginnen om schade te vorderen. De voorzieningenrechter begrijpt het gewijzigde standpunt van [eiser] aldus dat hij uiteindelijk uitsluitend (nog) een veroordeling van [gedaagde] wenst in de werkelijke proceskosten en de kosten van de deskundige.

4.2. Een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten kan alleen worden toegewezen in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen van de eiser verdedigt, kan zijn gevoerde verweer pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, omdat de verweerder het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.[1]

4.3. Deze terughoudende toets leidt tot het oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het handelen van [gedaagde] voldoet aan de hiervoor weergegeven maatstaf. Tussen partijen is in geschil wat er hersteld moet worden door [gedaagde] en wat en wanneer er betaald moet worden door [eiser] . Beide partijen hebben daarover verschillende standpunten ingenomen. Omdat er geen inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden en er sprake is van een waslijst aan geschilpunten, is op dit moment volstrekt onduidelijk welke partij het gelijk aan zijn of haar zijde heeft. Bij die stand van zaken kan de voorzieningenrechter niet vaststellen dat [gedaagde] haar verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De vordering om [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten zal dan ook worden afgewezen.

4.4. Gelet op de (ter zitting) gewijzigde eis van [eiser] om beide partijen niet ontvankelijk te verklaren, handhaaft [eiser] de oorspronkelijke vordering niet. Dit brengt mee dat [eiser] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. Dit brengt mee dat er geen grond is voor toewijzing van de gevorderde vergoeding van de kosten van de deskundige en ook dat [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] wordt veroordeeld.

4.5. [gedaagde] heeft naar aanleiding van de plotselinge koerswijziging van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling bij pleitnota verzocht om vergoeding van haar werkelijk gemaakte proceskosten in plaats van het forfaitaire bedrag volgens het zogenaamde liquidatietarief.

4.6. Zoals hiervoor al is overwogen, kan een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten alleen worden toegewezen in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Hieromtrent heeft de Hoge Raad overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door een eiser, als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. [2]

4.7. Toepassing van deze maatstaf leidt tot het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht door [eiser] . Voor dat oordeel is het volgende redengevend. Bij dagvaarding heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat een aantal van de door [gedaagde] niet opgepakte restpunten/gebreken zorgt voor een onveilige situatie, zodat het wachten op een vonnis in de bodemprocedure niet van hem kan worden gevergd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat er een risico bestond dat deuren in zijn woning zouden vallen en dat er een risico bestond op glasbreuk omdat de deuren van de vitrinekast in de keuken te slank waren ontworpen. In de dagvaarding vordert hij echter dat ook een reeks van andere klachten wordt verholpen, zonder dat ten aanzien van die punten de spoedeisendheid is onderbouwd. [gedaagde] heeft van meet af aan het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen betwist. Zo heeft zij zich al in de berichten van 28 januari en 31 maart 2025 van haar advocaat op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [eiser] evident niet spoedeisend zijn doordat deze kwestie al enkele jaren speelt en bovendien volgens [gedaagde] niet geschikt is voor kort geding omdat partijen van mening verschillen over de wijze van herstel. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] , ondanks de door hem in de dagvaarding gestelde onveilige situatie, al sinds september 2021 in de woning woont. Ook staat vast dat hij na het uitbrengen van de dagvaarding, kennelijk ondanks die onveilige situatie, meermaals heeft ingestemd met aanhouding van de behandeling van de zaak, terwijl niet is gebleken dat de gestelde risico’s in de tussentijd waren verholpen. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat [eiser] ter zitting van 1 september 2025 (ineens) heeft betoogd dat de gebreken waar het om gaat niet afhankelijk zijn van voorlopige voorzieningen. [eiser] heeft dit zelfs als één van de redenen gegeven voor het niet handhaven van zijn oorspronkelijke vordering. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat [eiser] zijn oorspronkelijke vordering heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.

4.8. Het voorgaande leidt ertoe dat [eiser] wordt veroordeeld tot vergoeding van de werkelijk door [gedaagde] gemaakte proceskosten. Bij gebreke van concrete aanknopingspunten van de werkelijke advocaatkosten [gedaagde] ( [gedaagde] heeft geen opgave van haar advocaatkosten verstrekt), zal de voorzieningenrechter deze begroten op tweemaal het geldende liquidatietarief. De kosten voor het salaris van de advocaat van [gedaagde] worden aldus begroot op (2 x € 1.661,- =) € 3.322,-.

4.9. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

  • griffierecht € 714,-

  • salaris advocaat € 3.322,-

  • nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de

beslissing) Totaal € 4.214,-

in voorwaardelijke reconventie

4.10. De voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, te weten: (gehele of gedeeltelijke) toewijzing van de vordering in conventie, is niet ingetreden. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan de beoordeling daarvan.

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

in conventie

5.1. wijst de vorderingen af;

5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] van € 4.214,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;

5.3. veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

5.4. verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst het ten aanzien van de proceskosten meer of anders gevorderde af.

in voorwaardelijke reconventie

5.6. stelt vast dat de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, niet is ingetreden.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2025.

JvL

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3 en 5.3.4.

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3.


Voetnoten

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3 en 5.3.4.

HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.3.