Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16896 - Niet-onderbouwde nieuwe feiten geen belemmering voor Dublin-overdracht - 12 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1689612 september 2025

Essentie

De voorzieningenrechter wijst een verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de asielzoeker zijn nieuwe stellingen, waaronder een zwangere vriendin en medische klachten, niet heeft onderbouwd. Zulke niet-onderbouwde feiten zijn niet relevant voor de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 25/17885

[naam], verzoeker,

V-nummer: [v-nummer:], (gemachtigde: mr. M. Rasul),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

1.1. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

  1. Bij besluit van 19 maart 2025 is de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is. Bij uitspraak van 18 april 2025 is het hiertegen ingestelde beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

2.1. Verzoeker heeft een opvolgende aanvraag ingediend.

2.2. Bij besluit van 4 september 2025 heeft de minister aangegeven, nadat verzoeker is gehoord, dat geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Tevens is er sprake van een eerdere aanvraag die niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht aan de autoriteiten van Duitsland. Gelet hierop wordt de overdracht niet achterwege gelaten op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), aldus de minister.

2.3. Met de kennisgeving van 9 september 2025 heeft de minister aangegeven dat verzoeker op 15 september 2025 in het kader van de Dublinverordening zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Duitsland.

2.4. Tegen het besluit van 4 september 2025 heeft verzoeker op 9 september 2025 bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd met spoed een voorlopige voorziening te treffen, omdat de minister voornemens is hem 15 september 2025 over te dragen aan Duitsland. Verzoeker voert aan dat zijn vriendin 4,5 maand zwanger is, dat hij een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, dat de minister deze informatie met de Duitse autoriteiten had moeten delen en dat verzoeker medische klachten heeft. Volgens verzoeker is de overdracht disproportioneel.

  1. De minister heeft op 11 september 2025 een verweerschrift ingediend. Volgens de minister dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewezen, omdat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De door verzoeker aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden zijn op geen enkele wijze onderbouwd. Daarnaast merkt de minister op dat de omstandigheid dat verzoeker stelt een zwangere vriendin in Nederland te hebben niet relevant is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Bovendien is dit gegeven niet onderbouwd en staat het verzoeker vrij om, indien hij zich op een relatie wil beroepen, een reguliere aanvraag in te dienen. Dit betekent niet dat de overdracht van verzoeker aan Duitsland niet zou kunnen plaatsvinden. Ook de gestelde medische klachten – die in de gronden van bezwaar niet nader zijn gespecificeerd, tijdens het gehoor van 4 september 2025 niet zijn benoemd en evenmin gedurende de gehele procedure door verzoeker in Nederland naar voren zijn gebracht – zijn verder niet nader onderbouwd.

  2. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de minister van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.

4.1. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998.

4.2. Het voorgaande geldt ook in dit geval, waar het gaat om de feitelijke overdracht van verzoeker. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:837).

4.3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting op 15 september 2025 niet dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit van 19 maart 2025 waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. De omstandigheid dat de gestelde vriendin van verzoeker zwanger is vormt wellicht een nieuw feit, maar is niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, alleen al omdat verzoeker zijn stelling niet heeft onderbouwd. Om die reden slaagt het betoog van verzoeker dat de minister deze informatie met de Duitse autoriteiten had moeten delen evenmin. Omdat verzoeker zijn stelling niet heeft onderbouwd treft ook het beroep op artikel 8 van het EVRM geen doel. De stelling van verzoeker dat hij medische klachten heeft maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders, omdat verzoeker deze stelling ook niet heeft onderbouwd. Omdat de voorzieningenrechter verder niet is gebleken van een situatie als bedoeld in het arrest Bahaddar, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het verzoek toe te wijzen.

  1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

5.1. Er bestaat geen aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten van deze procedures.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan op 12 september 2025 door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: