Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16870 - Onjuiste grondslag voor ophouding leidt niet tot onrechtmatige vreemdelingenbewaring - 12 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1687012 september 2025

Essentie

Een foutieve wettelijke grondslag voor de ophouding maakt de daaropvolgende vreemdelingenbewaring niet onrechtmatig. Dit geldt als er wel een correcte grondslag bestond, de maximale termijn niet is overschreden en de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad. De belangenafweging valt dan in het voordeel van de minister uit.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.42155

(gemachtigde: mr. D. Matadien),

en

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

  1. De minister heeft op 25 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd.[1]Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.1. De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de maatregel van bewaring rechtmatig is.

  2. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Heeft de ophouding op de juiste wettelijke grondslag plaatsgevonden?

  1. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag (artikel 50, derde lid, van de Vw 2000) is opgehouden. Hij betoogt dat zijn verblijfsstatus op het moment van zijn aanhouding nog niet geverifieerd was, waardoor de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen en de maatregel van bewaring dient te worden opgeheven.

4.1. De minister heeft op de zitting erkend dat eiser is opgehouden op een verkeerde grondslag. Dat had namelijk niet op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 moeten plaatsvinden, maar op grond van artikel 50a van de Vw 2000. De minister meent wel dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen omdat de gronden voor het opleggen van de maatregel van bewaring houdbaar zijn en de maximale termijn voor ophouding niet is overschreden. De minister wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 2023.[2]

4.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de ophouding heeft plaatsgevonden op een onjuiste grondslag. Partijen zijn verdeeld over de vraag in wiens voordeel de belangenafweging dient uit te vallen. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om de belangenafweging in het voordeel van de minister uit te laten vallen en motiveert dat als volgt. De minister heeft in het proces-verbaal van ophouding en onderzoek abusievelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 aangekruist, terwijl artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000 de correcte grondslag was. Dit gebrek wordt als gering beschouwd en weegt niet op tegen de belangen van de minister die met de bewaring gediend zijn. Er bestond immers een wettelijke grondslag voor de ophouding op basis van artikel 50a, eerste lid, Vw 2000. Bovendien is de maximale duur van de ophouding niet overschreden en is deze termijn identiek aan die van artikel 50, derde lid, Vw 2000. Onder deze omstandigheden leidt de fout in de ophouding niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Eiser heeft niet onderbouwd op welke manier hij in zijn belangen is geschaad door de onjuiste grondslag, nu uit voorgaande blijkt dat eiser ook op een andere grondslag opgehouden kon en mocht worden.

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen? 5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:[3]3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.

5.1. De rechtbank stelt vast dat de minister de zware grond 3i heeft laten vallen op de zitting. Deze grond ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel.

5.2. Eiser betwist de zware gronden 3c en 3d, en de lichte gronden 4c, 4d en 4f. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat hij geen besluit heeft ontvangen om Nederland te verlaten. Ook betwist eiser de zware grond 3d. Eiser heeft alle openheid van zaken gegeven, hij heeft in zijn gehoren aangegeven wie hij is en waar hij vandaan komt. In het systeem is vastgesteld wie hij is. Hij heeft ook aangegeven dat hij zijn documenten is kwijtgeraakt. Deze aspecten maken dat eiser wel heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit, ondanks het verlies van zijn documenten. Tegen de lichte gronden 4c en 4d voert eiser aan dat hij bij een vriend in Rotterdam kan slapen en dat hij wel geld heeft, maar dat eiser dat naar zijn dochter stuurt. Tot slot betwist eiser de lichte grond 4f en de omstandigheid dat hij arbeid zou verrichten in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.

5.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3b inhoudelijk niet heeft betwist. Die gronden zijn feitelijk juist en kunnen de maatregel van bewaring in beginsel dragen. Wat eiser tegen de overige gronden heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen. De andere gronden kunnen daarom onbesproken blijven.

Werkt de minister voldoende voortvarend aan eisers overdracht? 6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering.

6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld. De minister heeft namelijk op 27 augustus 2025, de derde dag van de inbewaringstelling, een Dublinclaim verzonden aan de Duitse autoriteiten. De minister heeft vervolgens op 2 september 2025 met eiser een vertrekgesprek gevoerd. Op diezelfde dag hebben de Duitse autoriteiten de Dublinclaim geaccepteerd. Daarna is op 3 september 2025 een overdrachtsbesluit genomen. De overdracht aan Duitsland zelf is gepland op 23 september 2025. Gezien het geheel aan administratieve handelingen ter voorbereiding van de overdracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in dit kader onvoldoende voortvarend handelt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inbewaringstelling niet onredelijk lang voortduurt. De minister mag namelijk tijd gegund worden om de overdracht te regelen.

Had de minister moeten volstaan met een lichter middel? 7. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, gezien zijn medische toestand en de mogelijkheid voor eiser om te verblijven bij een vriend in Rotterdam. Eiser heeft last van astma waarvoor hij geen medicatie ontvangt. Zijn verblijf in een te kleine ruimte leidt tot een verslechtering van zijn klachten. Ook zijn de medische voorzieningen in detentie onvoldoende.

7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Onder 5.3 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. Uit deze gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volgt dat er een significant risico op onttrekking bestaat.[4] De minister is er daarom terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de overdracht van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende gemotiveerd zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. In dat verband heeft de minister terecht gesteld dat de medische zorg in de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.[5] Eiser heeft niet gemotiveerd dat en waarom dat in zijn geval anders is. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maakten en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel? 8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.[6]

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

9.1. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten vanwege het gebrek onder 4.2. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

ABRvS 2 november 2023, ECLI:RVS:2023:4066.

Onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

ABRVS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.


Voetnoten

Op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

ABRvS 2 november 2023, ECLI:RVS:2023:4066.

Onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

ABRVS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.

Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.