Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16847 - Marokko geen veilig land, toch instandlating afwijzing asielaanvraag - 12 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1684712 september 2025

Essentie

De rechtbank oordeelt dat Marokko ten onrechte is aangemerkt als veilig land van herkomst. Ook is de afwijzing onvoldoende gemotiveerd omdat sociaal-economische omstandigheden niet inhoudelijk zijn beoordeeld in het licht van artikel 3 EVRM. De rechtsgevolgen van de afwijzing blijven echter in stand.

Rechtsgebieden

Internationaal PubliekrechtMensenrechten

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.30820

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit, V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),

en

(gemachtigde: mr. D. Post).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw,[1] in samenhang met artikel 30b, eerste lid, onder b en artikel 30b, eerste lid onder h, van de Vw. Aan eiser is een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten. Eiser heeft ook een inreisverbod opgelegd gekregen voor de duur van twee jaar. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 10 juni 2025 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 9 juli 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening,[2] op 9 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas

  1. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft Marokko verlaten, omdat er veel armoede was in de omgeving waar hij is opgegroeid. Eiser heeft ook ruzie gehad met zijn vader, waarna zijn vader tegen hem heeft gezegd dat hij voortaan op zichzelf moest rekenen. Eiser heeft verklaard dat hij bij terugkeer niemand heeft om op terug te vallen.

Het bestreden besluit

  1. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister één asielmotief; namelijk eisers identiteit, nationaliteit en herkomst.

4.1. De minister acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig, ondanks het ontbreken van objectieve documenten. De minister heeft in het besluit verder gesteld dat Marokko wordt gezien als een veilig land van herkomst, behalve voor een aantal uitzonderingscategorieën. Eiser behoort daar niet toe. Niet gebleken is dat Marokko voor eiser persoonlijk niet veilig is en dat hij geen bescherming kan zoeken bij de autoriteiten. In het bestreden besluit wordt er nadrukkelijk op gewezen dat is uitgegaan van het op dat moment geldend beleid.[3] Er is niet gebleken van een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. Omdat Marokko wordt aangemerkt als veilig land van herkomst is de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is de aanvraag ook kennelijk ongegrond verklaard, omdat eiser niet onmiddellijk asiel heeft aangevraagd toen dat mogelijk was. Eiser is Nederland ingereisd op 4 juni 2025 en heeft op 10 juni 2025 een asielaanvraag ingediend.

Voorafgaand aan de zitting

4.2. Op 1 september 2025 heeft de rechtbank de minister gevraagd om te reageren op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 april 2025[4] en op de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 augustus 2025[5], waarin wordt geconcludeerd dat een land niet als veilig land van herkomst is aan te merken als bepaalde categorieën personen daarvan moeten worden uitgezonderd. De rechtbank heeft de minister daarbij ook gewezen op IB[6] 2025/35, waarin is aangegeven dat onder andere Marokko niet langer als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en dat asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit dat land niet meer als kennelijk ongegrond kunnen worden verklaard, noch in spoor 2 kunnen worden afgedaan.

4.3. De minister heeft in een brief van 3 september 2025 als volgt gereageerd. De minister erkent dat ten aanzien van Marokko asielaanvragen niet langer kennelijk ongegrond kunnen worden verklaard wegens afkomst uit een veilig land van herkomst, maar deze aanvragen kunnen volgens de minister nog wel op andere gronden kennelijk ongegrond worden verklaard, mits die zich in de individuele zaak voordoen. Dat is in het geval van eiser aan de orde nu de asielaanvraag óók kennelijk ongegrond is verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, onder h van de Vw, omdat eiser zicht niet tijdig heeft gemeld. Eiser heeft geen verschoonbare reden voor de te late aanmelding gegeven en heeft deze zelfstandige afwijzingsgrond niet betwist. Primair dient volgens de minister het beroep van eiser dan ook om deze reden ongegrond te worden verklaard. Subsidiair heeft de minister gesteld dat, ondanks het feit dat Marokko niet langer als veilig land van herkomst valt aan te merken, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten indien, zoals in het geval van eiser, niet aannemelijk is gemaakt dat er een rechtsgrond bestaat voor verlening van de gevraagde vergunning. Daarbij is gewezen op de uitspraak van de Afdeling[7] van 3 november 2016.[8] Eiser heeft verklaard dat de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Marokko in 2017 de lastige economische situatie van zijn familie betrof, de armoede en dat hij vanwege economische motieven naar Europa is gekomen om een beter leven op te bouwen. Dit zijn, volgens de minister, economische motieven die niet raken aan één van de vijf gronden van het Vluchtelingenverdrag en ook niet kunnen leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.[9] De minister stelt dat de economische omstandigheden daarom terecht niet als asielmotief zijn betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag. Niet gebleken is dat eiser vanwege zijn identiteit, nationaliteit of herkomst problemen heeft ervaren in Marokko. Dit standpunt is door eiser ook niet bestreden. Daarom stelt de minister dat dit asielmotief terecht niet tot inwilliging van de asielaanvraag heeft geleid.

Verwijzing zienswijze als herhaald en ingelast

  1. Eiser heeft verzocht om dat wat eerder in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de minister hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan de hierna te bespreken gronden, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing naar de zienswijze niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat. De rechtbank zal deze gronden daarom dan ook niet verder inhoudelijk bespreken.

Veilig land van herkomst, artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw

  1. Eiser voert, onder verwijzing naar het arrest van 4 oktober 2024[10] en een uitspraak van zittingsplaats Den Haag,[11] aan dat Marokko ten onrechte is aangemerkt als veilig land van herkomst. Eiser stelt dat de minister ten onrechte het beleid niet heeft aangepast naar aanleiding van deze rechtspraak. Bovendien betwist eiser dat Marokko ook persoonlijk voor hem als veilig wordt aangemerkt vanwege de extreme armoede, het niet hebben van onderdak bij zijn familie in Marokko, de familie omstandigheden (hertrouwde ouders), structureel niet kunnen vinden van werk en vanwege de onverschillige opstelling van de Marokkaanse autoriteiten waarvan hij geen financiële ondersteuning krijgt. Ten onrechte is hij niet aangemerkt als vluchteling en ten onrechte is er op basis hiervan geen reëel risico op ernstige schade bij terugkeer aangenomen.

6.1. Deze beroepsgrond slaagt. Ter zitting is door de minister erkend dat Marokko ten onrechte als veilig land van herkomst is aangemerkt. Dit standpunt sluit ook aan bij het eerder vermelde arrest van het Hof van Justitie van 1 augustus 2025 en de bevindingen in IB 2025/35, waarin de minister zelf heeft geconcludeerd dat Marokko niet langer op de lijst van veilige landen kan worden gehandhaafd. De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar de in punt 4.2 genoemde rechtspraak dat de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst niet berust niet op een draagkrachtige motivering. De minister heeft dan ook onzorgvuldig gehandeld door de asielaanvraag van eiser op deze grond te behandelen in de versnelde procedure en verweerder heeft eisers aanvraag ook ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Het beroep is gelet hierop gegrond.

Sociaal-economische omstandigheden en artikel 3 EVRM

  1. De rechtbank oordeelt verder dat de minister in het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers persoonlijke omstandigheden, zoals door eiser aangevoerd een combinatie van armoede en de onverschillige opstelling van de Marokkaanse autoriteiten, niet kunnen leiden tot een asielvergunning. De enkele opmerking in het bestreden besluit dat eiser enkel economische motieven heeft aangevoerd die niet raken aan een van de vijf gronden in het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan een schending van 3 EVRM acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Sociaal-economische omstandigheden kunnen immers raken aan de vraag of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Uit Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk[12] volgt dat ook sociaal-economische omstandigheden kunnen leiden tot een situatie die valt onder de werkingssfeer van artikel 3 EVRM, als die omstandigheden zodanig ernstig zijn dat sprake is van onmenselijke of vernederende behandeling. Door de economische omstandigheden niet als zodanig inhoudelijk te beoordelen heeft de minister het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.[13] De beroepsgrond slaagt. Het beroep is ook gelet hierop gegrond.

Kennelijk ongegrond: te late melding (artikel 30b, eerste lid, onder h, Vw)

  1. Eiser heeft op de zitting gesteld dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij zich te laat heeft gemeld voor zijn asielaanvraag. Er is slechts sprake van een minimale overschrijding is, omdat eiser maar zes dagen te laat is. Bovendien had eiser tijd nodig om te acclimatiseren en zat hij bij een vriend in Nijmegen.

8.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister de asielaanvraag niet ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard op de h-grond, omdat eiser zonder gegronde redenen niet zo snel mogelijk asiel heeft aangevraagd. Vaststaat dat eiser Nederland op 4 juni 2025 is ingereisd en pas op 10 juni 2025 een asielaanvraag heeft ingediend. Dat is buiten de termijn van 48 uur,[14] zodat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld. De minister heeft daarbij de door eiser genoemde redenen niet als een verschoonbaar behoeven aan te merken. Niet gebleken is dat het voor eiser niet mogelijk was om zich eerder te melden.

8.2. Gelet op het voorgaande heeft de minister de asielaanvraag van eiser terecht kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.

Instandlating rechtsgevolgen 9. Gezien de onder punt 6.1. en 7. geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken dient de rechtbank te beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

9.1. De rechtbank ziet hiertoe aanleiding, omdat de minister in het verweerschrift en ter zitting alsnog voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de aangedragen sociaal-economische omstandigheden niet leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar Marokko. De rechtbank stelt voorop dat om te kunnen spreken van ill-treatment in de zin van artikel 3 van het EVRM er sprake moet zijn van een ‘minimum level of severity’.[15] De rechtbank overweegt dat de minister er terecht op heeft gewezen dat deze drempel in dit geval niet wordt gehaald. Dat eiser bij terugkeer naar Marokko in moeilijke omstandigheden terecht komt, is op zichzelf onvoldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Marokko geen onderdak kan krijgen, dat hij geen werk kan krijgen en dat de Marokkaanse autoriteiten geen hulp zouden kunnen bieden in geval van nood. Het is de rechtbank daarnaast ook niet gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten zich onverschillig tonen of een humanitaire noodsituatie in de hand werken. Eiser heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de sociaal-economische situatie in Marokko dusdanig is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Daarmee heeft de minister alsnog gemotiveerd waarom hetgeen door eiser is aangevoerd niet kan leiden tot de gevraagde asielvergunning. De aanvraag is niet ten onrechte afgewezen als ongegrond.

9.2. Nu de minister bovendien terecht artikel 30b, eerste lid aanhef en onder h, van de Vw heeft de minister de aanvraag op goede gronden afgedaan als kennelijk ongegrond.

Conclusie en gevolgen

  1. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit gebreken bevat. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag, het terugkeerbesluit en het inreisverbod in stand blijven.

10.1. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit van 9 juli 2025; -bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; -veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Vreemdelingenwet 2000.

NL25.30821.

Paragraaf C7/1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

ECLI:NL:RBDHA:2025:5889.

In de gevoegde zaken C-758/24 en C-759/24, ECLI:EU:C:2025:591.

Informatie bericht.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2016:2999.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:841 (C-406/22).

Uitspraak van 8 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:172.

arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907.

Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf C2/7.8. van de Vc.

Vgl. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:EHCR:2011:0628JUD000831907) en 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:EHCR:2011:0121JUD003069609).


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

NL25.30821.

Paragraaf C7/1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

ECLI:NL:RBDHA:2025:5889.

In de gevoegde zaken C-758/24 en C-759/24, ECLI:EU:C:2025:591.

Informatie bericht.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2016:2999.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:841 (C-406/22).

Uitspraak van 8 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:172.

arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907.

Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf C2/7.8. van de Vc.

Vgl. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:EHCR:2011:0628JUD000831907) en 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:EHCR:2011:0121JUD003069609).