ECLI:NL:RBDHA:2025:16840 - Vreemdelingenbewaring rechtmatig ondanks betwisting van enkele gronden - 11 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat de vreemdelingenbewaring in het kader van een Dublin-overdracht rechtmatig was. Twee onbetwiste zware gronden volstaan om een significant risico op onttrekking aan te nemen. De eerdere weigering van eiser om mee te werken aan de overdracht rechtvaardigt de maatregel.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.42158
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).
Procesverloop
1.1. De minister heeft op 25 augustus 2025 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd.
1.2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.3. De minister heeft op 29 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt of de maatregel van bewaring rechtmatig was.
-
Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring was niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
- Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
- In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
[2] 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1. Eiser betwist de zware grond 3k en de lichte gronden 4c en 4d. Volgens eiser kan de zware grond 3k geen stand houden, omdat hij wel voldoende heeft meegewerkt en er sprake is geweest van een misverstand. Eiser had namelijk begrepen dat hij terug moest vliegen naar Tunesië. Ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d voert eiser aan dat het niet hebben van een vaste woonplaats of voldoende middelen van bestaan een natuurlijk gevolg is van het zich in de asielprocedure bevinden en dat dit daarom niet aan hem tegengeworpen mag worden. Eiser wijst ook op het Jawo-arrest, waarin staat dat er sprake is van onderduiken als het feitelijke gedrag is gericht op onttrekking aan de autoriteiten.
5.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3e inhoudelijk niet heeft betwist. Die gronden zijn feitelijk juist en kunnen de maatregel van bewaring in beginsel dragen. Het beroep van eiser op het Jawo-arrest kan niet slagen, omdat uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volgt dat er een significant risico op onttrekking bestaat.
Werkte de minister voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser? 6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkte aan de verwijdering. Eiser moet lang wachten, ondanks dat er eerder al een overdrachtsakkoord was.
6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister voorafgaand aan de opheffing van de bewaring onvoldoende voortvarend werkte aan de verwijdering uit Nederland. Uit het dossier volgt dat de Duitse autoriteiten eerder, op 9 mei 2025, de Dublinclaim hebben geaccepteerd en dat eisers eerdere overdracht stond gepland op 14 augustus 2025. Eiser heeft geen medewerking verleend aan deze overdracht omdat hij niet is ingestapt. Om die reden kon de overdracht niet plaatsvinden. Op 25 augustus 2025 is eiser in bewaring gesteld om de overdracht naar Duitsland te kunnen waarborgen. Vervolgens is op 26 augustus 2025 de nieuwe overdracht aan Duitsland aangekondigd en is eiser hiervan in kennis gesteld. Daarna is eiser op 29 augustus 2025 om 11:00 uur aan Duitsland overgedragen. Deze gang van zaken, waarbij de overdracht binnen 4 dagen na de inbewaringstelling plaats vond, acht de rechtbank voldoende voortvarend. Dat er al langer een overdrachtsakkoord lag en dat de overdracht uiteindelijk op 29 augustus 2025 heeft plaatsgevonden, komt door eisers eigen handelen waardoor het niet eerder kunnen overdragen voor zijn eigen rekening en risico komt.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel? 7. Eiser voert aan dat de minister voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. Bovendien leidt het lange wachten tot een aanzienlijke beperking van zijn vrijheid en heeft hij medische klachten.
7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd waaruit een significant risico op onttrekking aan het toezicht volgt (zie ook onder 5.2), is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg had gegeven aan de op hem rustende vertrekplicht. Bovendien heeft eiser bij een eerdere overdracht aan Duitsland alle medewerking geweigerd en is hij niet ingestapt bij de gefaciliteerde dienst (zie ook onder 6.1). Een lichter middel had daarom niet volstaan om de overdracht van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt vast dat de medische en psychische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende gemotiveerd zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. In dat verband heeft de minister terecht gesteld dat de medische zorg in de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maakten en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Hof van Justitie 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
ABRVS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.