ECLI:NL:RBDHA:2025:16675 - Rechtbank Den Haag - 5 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/688774 KG ZA 25-727
Vonnis in kort geding van 5 september 2025
in de zaak van
[eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans verblijvende in de PI [plaats] , eiser, advocaat mr. S.J. van der Woude te Amsterdam,
tegen:
**DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)**zetelende te Den Haag, gedaagde, advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 augustus 2025 met producties 1 tot en met 18;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6;
- de op 20 augustus 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2. Tijdens de zitting is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. [eiser] , die de Ierse nationaliteit heeft, is ervan verdacht geweest dat hij, samen met anderen, op 17 februari 2009 in Nederland iemand van het leven heeft beroofd en diens lijk vervolgens heeft weggemaakt. De officier van justitie te Amsterdam heeft ter zake van moord/doodslag een Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd op grond waarvan [eiser] op 3 oktober 2015 in Ierland is aangehouden en op 3 juli 2015 door de Ierse autoriteiten aan Nederland is uitgeleverd.
2.2. Op 5 januari 2016 heeft de officier van justitie te Amsterdam een aanvullend EAB uitgevaardigd voor het verkrijgen van toestemming voor de vervolging wegens het wegmaken van een lijk. De Ierse autoriteiten hebben deze toestemming op 26 oktober 2017 geweigerd.
2.3. De rechtbank Amsterdam heeft de voorlopige hechtenis van [eiser] geschorst met ingang van 18 juli 2016.
2.4. [eiser] is door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 mei 2017 vrijgesproken van moord/doodslag, maar veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf met aftrek, voor het wegmaken van een lijk. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
2.5. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam [eiser] bij arrest van 17 mei 2018 veroordeeld wegens i) het medeplegen van doodslag (elf jaren gevangenisstraf) en ii) het wegmaken van een lijk (twee jaren gevangenisstraf). Het hof heeft gelijktijdig een bevel tot gevangenneming van [eiser] afgegeven. Het hof overwoog onder meer:
“Gegeven de weigering van de Ierse autoriteiten, vloeit uit het in artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel en de in het derde lid van deze bepaling opgenomen uitzonderingen, voort dat aan verdachte voor dat andere feit B geen straf of maatregel kan worden opgelegd die zijn persoonlijke vrijheid beperkt. Mocht het hof niettemin bij arrest wel tot oplegging van een vrijheidsbenemende straf of vrijheidsbenemende maatregel overgaan, dan zal deze vrijheidsstraf pas kunnen worden geëxecuteerd als daarvoor, op basis van artikel 27, vierde lid van het Kaderbesluit, toestemming wordt verleend door Ierse autoriteiten.”
2.6. Na het veroordelende arrest van het gerechtshof Amsterdam heeft de officier van justitie op 26 juli 2018 een EAB uitgevaardigd op grond van het bevel tot gevangenneming, met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van dertien jaren voor doodslag en het wegmaken van een lijk. Hierna hebben de Ierse autoriteiten op 11 oktober 2018 naar de strafbaarstelling van het wegmaken van het lijk geïnformeerd. [eiser] heeft zich niet tegen zijn herhaalde overlevering aan Nederland verzet, waarna hij op 1 februari 2019 is overgedragen aan Nederland.
2.7. [eiser] heeft in de tussentijd tegen het arrest cassatieberoep ingesteld, welk beroep door de Hoge Raad is verworpen bij arrest van 28 januari 2020. [eiser] heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vervolgens verzocht om vast te stellen dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden. Het EHRM heeft deze klacht ontvankelijk geacht en bij brief van 26 september 2023 is het debat door de griffie van het ERHM voor gesloten verklaard. Sindsdien wacht [eiser] op een uitspraak.
2.8. Bij besluit van 3 juli 2022 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) het recht van [eiser] om in Nederland te verblijven beëindigd en hem ongewenst verklaard. Bezwaar en beroep daartegen zijn ongegrond verklaard. Op het hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog niet beslist. [eiser] heeft daarnaast een aanvraag voor asiel ingediend. Deze aanvraag is afgewezen, welke afwijzing onherroepelijk is.
2.9. De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: Minister van JenV) heeft op 2 april 2024 aan [eiser] zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan Ierland te vragen het strafrestant in Ierland ten uitvoer te laten leggen. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen dit voornemen. Bij beschikking van 7 oktober 2024 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit bezwaarschift ongegrond verklaard. Dit hof overwoog onder meer:
“Het hof is van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling. (…) Het hof vertrouwt erop dat de minister de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde naar Ierland pas doorgang zal laten vinden nadat de Ierse autoriteiten een concrete garantie hebben afgegeven waardoor een eventueel gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing van de veroordeelde afdoende is weggenomen”.
2.10. Op 24 februari 2025 had [eiser] twee derde deel van de gevangenisstraf van dertien jaren uitgezeten. [eiser] heeft de Minister van JenV verzocht om hem op grond van de Vreemdelingenwet uit te zetten met strafonderbreking (hierna: SOB), op grond van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: Rtvi). Dit verzoek is bij besluit van 26 maart 2025 afgewezen, in verband met de voorgenomen strafoverdracht aan Ierland. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) heeft het beroep tegen dit besluit op 30 juli 2025 ongegrond verklaard.
2.11. Op 12 maart 2025 heeft de Minister van JenV een op 5 maart 2025 gedagtekend certificaat toegezonden aan de Ierse autoriteiten met het verzoek tot strafoverdracht (hierna: het certificaat). De Ierse autoriteiten hebben nog geen beslissing genomen op dit verzoek.
2.12. Op 12 maart 2025 heeft de Custodial Institutions Agency van het Ministerie van Justitie en Veiligheid een brief gezonden aan de Irish Prison Service HQ met, in lijn met de overweging van het hof Arnhem-Leeuwarden, een verzoek om garanties met betrekking tot de detentieomstandigheden:
“Before any transfer to Ireland can take place, please provide me with a guarantee that the person concerned will not be placed in a detention regime in which he is exposed to a real risk of inhumane or degrading treatment.”
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert uitvoerbaar bij voorraad – zakelijk weergegeven:
- primair: de Staat te bevelen om het certificaat van 5 maart 2025 in te trekken en ingetrokken te houden en de Staat te verbieden hem over te dragen aan Ierland ter fine van strafoverdracht;
subsidiair: de Staat te bevelen om concrete en specifieke garanties te vragen aan de Ierse autoriteiten met betrekking tot zijn persoonlijke veiligheid, zijn persoonlijke ruimte op cel, het hebben van een eigen bed in zijn cel, en het hebben van de gebruikelijke activiteiten voor alle gedetineerden, ook wanneer hij vanwege zijn veiligheid in een ‘restricted regime under rule 63’ zal worden geplaatst;
- primair: de Staat te bevelen om de tenuitvoerlegging van de bij arrest van gerechtshof Amsterdam opgelegde gevangenisstraf te beëindigen, al dan niet met toepassing van SOB;
subsidiair: de Staat te bevelen bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf een deel van twee jaren niet ten uitvoer te leggen, zolang van de Ierse autoriteiten geen expliciete toestemming daarvoor is verkregen;
Alles op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de voorgenomen overdracht van het strafrestant aan Ierland onrechtmatig is jegens hem, om de navolgende redenen. De Staat stelt zich ten onrechte op het standpunt dat hij gerechtigd is om van de opgelegde gevangenisstraf niet elf maar dertien jaren ten uitvoer te leggen, zulks terwijl de Ierse autoriteiten nimmer (uitdrukkelijk) toestemming hebben verleend voor de tenuitvoerlegging van twee jaren extra gevangenisstraf wegens het wegmaken van het lijk. De duur van de ten uitvoer te leggen straf is van invloed op de datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.). [eiser] heeft een beroep op SOB gedaan, maar komt daar niet voor in aanmerking omdat de Staat kiest voor strafoverdracht aan Ierland. Overlevering naar Ierland en dus strafoverdracht zou daarentegen een feitelijke strafverzwaring betekenen, nu gedetineerden in Ierland in beginsel pas na drie vierde deel van hun straf in aanmerking komen voor v.i. Als wordt uitgegaan van de Nederlandse v.i.-regeling zal elke dag die [eiser] in Ierland gedetineerd zit, een strafverzwaring inhouden. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij de strafoplegging de Nederlandse v.i.-regeling in aanmerking genomen, omdat [eiser] op dat moment nog rechtmatig (als EU-burger) in Nederland verbleef, en dus aanspraak kon maken op v.i. na twee derde deel van de opgelegde straf. Ook voert [eiser] aan dat hij door de detentieomstandigheden in Ierland een reëel gevaar voor een onmenselijke en vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Het gevangenissysteem is overbelast. Bovendien heeft [eiser] te vrezen voor zijn leven in een gevangenis in Ierland, omdat het slachtoffer van de doodslag waarvoor hij veroordeeld is, een Iers bendelid was en [eiser] zijn identiteit inclusief foto destijds breed is uitgemeten in de pers. Tot slot is de aan [eiser] opgelegde straf niet definitief, zolang het EHRM zijn klacht nog in behandeling in heeft. Volgens [eiser] noopt dit tot terughoudendheid bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.
3.3. De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1. Partijen twisten over de vraag of de Staat de twee jaren gevangenisstraf die zijn opgelegd voor het wegmaken van een lijk, naast de elf jaren gevangenisstraf voor doodslag, ten uitvoer mag leggen. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Ierse autoriteiten geen toestemming hebben verleend voor de vervolging wegens het wegmaken van een lijk. De Staat voert aan dat wel aanvullende toestemming is gegeven, doordat de Ierse autoriteiten [eiser] op 1 februari 2019 opnieuw hebben overgedragen aan Nederland nadat door de officier van justitie op 17 mei 2018 – na het veroordelend arrest van het gerechtshof Amsterdam – een nieuw EAB voor beide feiten is uitgevaardigd.
4.2. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de Ierse autoriteiten aanvullende toestemming hebben gegeven. De officier van justitie heeft een nieuw EAB uitgevaardigd waaruit blijkt dat het gaat om een gevangenisstraf van elf jaren voor doodslag én om een gevangenisstraf van twee jaren vanwege het wegmaken van een lijk. De Ierse autoriteiten hebben vervolgens specifiek gevraagd naar de tekst van artikel 151 Sr (waarin de maximale straf voor het wegmaken van een lijk is bepaald) waarna de gevraagde informatie is verschaft. Na ontvangst daarvan hebben de Ierse autoriteiten [eiser] aangehouden en aan Nederland overgeleverd. Daarmee heeft Ierland, zo oordeelt de voorzieningenrechter, ook toestemming gegeven voor de (vervolging en) tenuitvoerlegging van de opgelegde straf voor het wegmaken van het lijk.
4.3. Het voorgaande betekent dat de Staat naast de opgelegde gevangenisstraf van elf jaar ook de straf van twee jaar ten uitvoer mag leggen.
4.4. [eiser] is ongewenst vreemdeling verklaard en uitzetbaar op grond van de Vreemdelingenwet. Het aanhangige hoger beroep hieromtrent heeft namelijk geen opschortende werking. Op grond van artikel 15 lid 3 sub c Wetboek van Strafrecht (Sr) (oud) – dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 6.2.10 lid 2 Sv – komt [eiser] niet in aanmerking voor v.i., omdat hij geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Partijen zijn het daarover eens.
4.5. Omdat [eiser] niet voor v.i. in aanmerking komt, heeft hij op grond van artikel 40a van de Rtvi een beroep op SOB gedaan. Op grond van deze regeling wordt een vreemdeling op of kort na het verstrijken van de v.i.-datum uitgezet met gelijktijdige strafonderbreking onder de aanzegging dat het strafrestant alsnog ten uitvoer zal worden gelegd indien de vreemdeling zich weer op Nederlands grondgebied begeeft.
4.6. Het al dan niet toekennen van die SOB is een bevoegdheid van de Minister van JenV. De minister heeft een verzoek om SOB te verlenen op 26 maart 2025 afgewezen, (mede) omdat de procedure voor strafoverdracht al liep. Die beslissing is, na bezwaar van [eiser] , getoetst door de RSJ en in stand gebleven. Ingevolge vaste jurisprudentie dient de beroepsprocedure bij de RSJ te worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Voor zover het onder 2 primair gevorderde ziet op het opleggen van een bevel aan de Staat om de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf te beëindigen met toepassing van SOB, is [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk.
4.7. Hoewel [eiser] erkent dat strafonderbreking geen voorrang heeft op strafoverdracht, betoogt [eiser] , althans zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat toch niet voor strafoverdracht gekozen kan worden, omdat met strafoverdracht sprake is van strafverzwaring. In dat kader wijst hij op artikel 8 lid 4 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ waarin is bepaald:
“De aangepaste sanctie houdt, naar aard of duur, geen verzwaring van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie in”
4.8. Volgens [eiser] is de Ierse regeling inzake v.i. aanmerkelijk ongunstiger dan de Nederlandse regeling. [eiser] erkent dat hij bij tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland geen recht heeft op v.i. omdat hij hier een vreemdeling is aan wie v.i. moet worden onthouden omdat hij niet in de Nederlandse samenleving mag terugkeren. Dat motief geldt daarentegen niet wanneer hij wordt overgebracht naar zijn land van herkomst. De overdracht naar Ierland dient er (mede) toe de terugkeer van [eiser] in de samenleving in zijn land van herkomst voor te bereiden. Daarom zou de uitzondering op de v.i.-regel voor ongewenst verklaarde vreemdelingen (namelijk: geen v.i.) in zijn geval na overbrenging naar Ierland niet onverkort moeten worden toegepast. De voorzieningenrechter volgt dit betoog van [eiser] niet. [eiser] komt in Nederland – zoals hiervoor al overwogen – niet in aanmerking voor v.i. Gelet daarop is er met strafoverdracht dan ook niet zonder meer sprake van strafverzwaring. Bovendien is het, zoals de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht heeft aangevoerd, aan de Ierse autoriteiten om te waken voor strafverzwaring.
4.9. De stelling van [eiser] dat het gerechtshof Amsterdam bij het opleggen van de straf rekening moet hebben gehouden met het feit dat aan [eiser] v.i. toe zou komen omdat hij destijds rechtmatig in Nederland verbleef, kan hem niet baten. De beoordeling of iemand in aanmerking komt voor v.i. vindt pas plaats op het moment dat de veroordeelde daadwerkelijk voor v.i. in aanmerking komt.
4.10. Gezien het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat er geen reden is om de Staat te bevelen om de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam opgelegde gevangenisstraf te beëindigen. Het onder 2. primair gevorderde zal daarom worden afgewezen, met uitzondering van hetgeen dat niet-ontvankelijk wordt verklaard zoals in het dictum vermeld. Gezien hetgeen de voorzieningenrechter onder 4.1. tot en met 4.3. heeft overwogen, zal ook het onder 2. subsidiair gevorderde worden afgewezen, omdat er toestemming is verkregen om de gehele opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren ten uitvoer te leggen.
4.11. Ten aanzien van de primaire vordering onder 1. heeft [eiser] verder gesteld dat hij bij detentie in Ierland een reëel gevaar loopt voor een onmenselijk en vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. [eiser] voert daartoe aan dat hij bij detentie in Ierland gevaar loopt om van het leven te worden beroofd en dat de detentieomstandigheden door overbelasting van het systeem dusdanig zijn, dat dit een schending zou opleveren.
4.12. [eiser] heeft in onderhavige procedure aanvullend nog drie e-mails van [naam] , een rapport van de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) van 24 juli 2025 en een krantenartikel in Irish Examiner van 20 januari 2025 overgelegd. Hieruit blijkt volgens [eiser] – kortgezegd – dat het Ierse gevangenissysteem overbelast is, waardoor een aanzienlijk deel van de gevangenen geen slaapplaats heeft en een minimale individuele leefruimte van ten minste 4 m2 per gedetineerde niet steeds beschikbaar is. Daarnaast is er geconstateerd dat er veel geweld is tussen gedetineerden onderling, wat deels te maken heeft met de gang-cultuur in de gevangenissen.
4.13. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 7 oktober 2024, naar aanleiding van het bezwaarschrift van [eiser] tegen het voorgenomen besluit om het strafrestant van [eiser] aan Ierland over te dragen, al overwegingen gewijd aan de detentieomstandigheden in Ierland. Door dit hof is geoordeeld dat het aan de Minister van JenV is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling, mede op basis van het rapport van CPT van 24 november 2020.
4.14. Als door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat (Ierland) de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete omstandigheden van zijn detentie, mag de minister bij gebreke van concrete aanwijzingen die erop wijzen dat de detentieomstandigheden strijdig zullen zijn met artikel 3 EVRM in beginsel afgaan op deze garantie (vgl. HvJ EU 25 juli 2018, ECLI:EU:C;2018:589, punt 112).
4.15. Dat de Staat het besluit heeft genomen om [eiser] voor het uitzitten van zijn straf over te dragen aan Ierland, waar mogelijk slechte detentieomstandigheden zijn, is op zichzelf nog geen grond om te oordelen dat de Staat daarmee onrechtmatig handelt. De Staat kan immers door een of meer garanties te verlangen voorkomen dat [eiser] zal worden blootgesteld aan onaanvaardbare detentieomstandigheden. De voorzieningenrechter overweegt dat de Staat Ierland op 12 maart 2025 om garanties heeft gevraagd, maar dat daar tot op heden nog niet op is gereageerd. Het spreekt voor zich dat de Staat bij de beoordeling van de door de Ierse autoriteiten te geven concrete garanties onder meer het recente rapport van CPT van 24 juli 2025 in ogenschouw dient te nemen en bijzondere aandacht zal behoren te besteden aan het (mogelijke) gevaar voor de lichamelijke integriteit van [eiser] die heeft gewezen op de kans dat hij in Ierse detentie wordt geconfronteerd met wraakacties. Nu de Staat conform de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden garanties aan Ierland heeft gevraagd en nog in afwachting is van de gevraagde garanties en de Staat ook ter zitting kenbaar heeft gemaakt de reactie op het verzoek goed te zullen bestuderen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot een veroordeling van de Staat.
4.16. Tot slot voert [eiser] als aanvullend argument voor zijn vordering aan dat er nog een procedure aanhangig is bij het EHRM over zijn strafrechtelijke procedure en dat (mede) in afwachting daarvan nog geen strafoverdracht moet plaatsvinden. Het feit dat er een procedure aanhangig is bij het EHRM, naar aanleiding van de klacht van de veroordeelde dat in zijn strafrechtelijke procedure zijn recht op een eerlijk proces is geschonden, is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar beschikking van 7 oktober 2024 uitvoerig besproken. De voorzieningenrechter komt hier niet tot een ander oordeel. Het aanhangig zijn van een klacht bij het EHRM is – bijzondere omstandigheden, die hier niet aan de orde zijn, daargelaten – is geen reden om de van de Staat te eisen dat hij (vooralsnog) afziet van de voorgenomen strafoverdracht.
4.17. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de Staat met de voorgenomen strafoverdracht niet onrechtmatig jegens [eiser] handelt. Dit betekent dat de primaire vordering onder 1., strekkende tot het intrekken van het certificaat, wordt afgewezen. Gelet op het in 4.11 tot en met 4.15 overwogene moet ook de subsidiaire vordering onder 1. worden afgewezen, nu de Staat in afwachting is van de door Ierland te geven garanties.
4.18. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van De Staat worden begroot op:
-
dagvaarding € 144,47
-
griffierecht € 714,--
-
salaris advocaat € 1.107,--
-
nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing) Totaal € 2.143,47
4.19. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1. verklaart [eiser] niet-ontvankelijk voor het onder 2. primair gevorderde voor zover die vordering ziet op het beëindigen van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf met toepassing van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting;
5.2. wijst de overige vorderingen af;
5.3. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 2.143,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4. veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2025.
LK
Zie ook artikel 8 lid 2 van Kaderbesluit 2008/909/JBZ.