Uitspraak inhoud

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 24/9120

(gemachtigde: mr. L.M.A. van den Berg),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 31 maart 2022 een (afwijzende) beschikking ex artikel 13, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) (de beschikking) gegeven.

Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.

Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2024 gedeeltelijk aan het bezwaar van eiseres tegemoetgekomen en heeft daarbij de beschikking gewijzigd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2025. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door mr. L.M.A. van den Berg, mr. J.F.M. Nagtegaal, mr. I.F.W. Bronzwaer en mr. H.O.A. van Dobbenburgh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 3] en drs. [naam 4] .

Overwegingen

Feiten

  1. Eiseres is een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die als moedermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Eiseres maakt onderdeel uit van de [bedrijfsnaam 1] en is gevestigd in [vestigingsplaats] .

  2. Eiseres houdt diverse aandelenbelangen, waaronder een 59,31%-belang in [bedrijfsnaam 2] . De overige aandelen in [bedrijfsnaam 2] worden gehouden door [bedrijfsnaam 3] SA (0,69%) en de [bedrijfsnaam 4] -groep (40%).

  3. In juli 2022 besluit de [bedrijfsnaam 1] haar belang in [bedrijfsnaam 2] te verkopen aan de [bedrijfsnaam 4] -groep voor een bedrag van 29.000.000.000 Taiwanese Dollar (TWD). Daarbij is overeengekomen dat betaling zal plaatsvinden in Amerikaanse dollar.

  4. Om de volledige waarde van de verkoopprijs te beschermen tegen valutarisico, heeft [bedrijfsnaam 5] SAS - de interne bank van de [bedrijfsnaam 1] , gevestigd en fiscaal inwoner van [land] - namens eiseres het valutarisico op de verkoopprijs van [bedrijfsnaam 2] afgedekt door middel van valuta-afdekinstrumenten aangegaan met verschillende onafhankelijke banken. Deze valuta-afdekinstrumenten hebben - volgens de bij het beroepschrift gevoegde documenten van "Transaction Confirmation Forward Foreign Exchange" - de volgende “dealing date”: 25, 27 en 28 juli 2022; 30 januari 2023; 3, 8 en 13 februari 2023; 20, 24, 27 en 29 maart 2023 en 16, 22, 23 en 26 mei 2023. [bedrijfsnaam 5] SAS heeft deze bevoegdheid op basis van een interne overeenkomst tussen [bedrijfsnaam 5] SAS en eiseres.

  5. Eiseres heeft uiteindelijk een valutaverlies gerealiseerd op de overeengekomen verkoopprijs voor haar belang in [bedrijfsnaam 2] . Daartegenover heeft eiseres een corresponderende valutawinst op de valuta-afdekinstrumenten behaald.

  6. Eiseres heeft op 24 februari 2023 een verzoek ingediend om met verweerder in overleg te treden over het op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) fiscaal neutraliseren van de valuta-afdekinstrumenten die namens eiseres zijn aangegaan in het kader van de verkoop van [bedrijfsnaam 2] . Dit verzoek is aangemerkt als een verzoek ex artikel 13, zevende lid, Wet Vpb, om de resultaten van de afdekkingsinstrumenten met terugwerkende kracht (vanaf juli 2022) onder de deelnemingsvrijstelling te brengen (het verzoek).

  7. Bij de beschikking heeft verweerder het verzoek afgewezen, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt.

  8. Tijdens de bezwaarfase is op 19 september 2024 het (hernieuwde) Besluit Deelnemingsvrijstelling[1] (het Besluit) gepubliceerd. Hierin is een goedkeuring opgenomen met betrekking tot artikel 13, zevende lid, Wet Vpb voor reeds aangegane rechtshandelingen. Op basis van (de goedkeuring in) het Besluit is deels aan het bezwaar van eiseres tegemoetgekomen en zijn de resultaten op de valuta-afdekkingsinstrumenten vanaf de datum van het verzoek op 24 februari 2023 onder de werking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb gebracht. Het bezwaar is afgewezen op het punt van de terugwerkende kracht.

  9. Parallel aan de bezwaarprocedure hebben eiseres en verweerder op 8 december 2023 een zogenoemde raamovereenkomst gesloten als bedoeld in het Besluit Deelnemingsvrijstelling van maart 2020[2]. Een dergelijke raamovereenkomst voorkomt dat een belastingplichtige, die veelvuldig rechtshandelingen verricht voor het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, vooraf voor elke rechtshandeling afzonderlijk om een zogenoemde ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking moet verzoeken.

Geschil

  1. In geschil is de ingangsdatum van de beschikking op grond van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb.

  2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat 25 juli 2022 als ingangsdatum heeft te gelden. Volgens eiseres dienen de resultaten op de afdekkingsinstrumenten vanaf de datum van het eerste contract op 25 juli 2022 onder de deelnemingsvrijstelling te vallen. Het aanmerken van valutaresultaten op valuta-afdekkingsinstrumenten als voordeel uit hoofde van de deelneming per de datum van het verzoek in plaats van per de ingangsdatum van de valuta-afdekkingsinstrumenten is volgens haar in strijd met doel en strekking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb en het verbod op discriminatie ex artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het recht op ongestoord genot van eigendom ex artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Het begunstigende beleid is niet toereikend en de wet in combinatie met het Besluit hebben een onredelijke uitwerking die niet strookt met doel en strekking van de Wet Vpb.

  3. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat de terugwerkende kracht waarmee de resultaten op de valuta-afdekkingsinstrumenten onder de werking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb kunnen worden gebracht, terecht is beperkt tot de datum van indiening van het verzoek op 24 februari 2023. De wettelijke tekst en de parlementaire geschiedenis bieden geen ruimte voor een verdere terugwerkende kracht en ook het Besluit leidt niet tot een andere conclusie. Dit is ook in lijn met doel en strekking van de Wet Vpb en niet in strijd met artikel 14 EVRM of artikel 1 EP.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

  1. Op basis van de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet Vpb blijven bij het bepalen van de winst de voordelen uit hoofde van een deelneming, inclusief de kosten ter zake van de verwerving of vervreemding van de deelneming, buiten aanmerking. Valutaresultaten op een deelneming vallen onder de deelnemingsvrijstelling.[3]

  2. De resultaten op een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, vallen niet onder de deelnemingsvrijstelling.[4] Een valuta-afdekkingsinstrument vormt een zelfstandige bron van inkomen die in de winst valt.

  3. Voor resultaten op rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, biedt artikel 13, zevende lid, Wet Vpb de mogelijkheid deze - op verzoek - onder de deelnemingsvrijstelling te brengen via een ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking. Blijkens de wettekst dient dit verzoek voorafgaand aan de bewuste rechtshandeling(en) waarmee het valutarisico wordt afgedekt, te worden gedaan.[5]

  4. In de parlementaire geschiedenis wordt artikel 13, zevende lid, Wet Vpb - onder meer - als volgt toegelicht (onderstreping door de rechtbank):

Een probleem hierbij is dat niet altijd duidelijk zal zijn of een bepaald afdekkingsinstrument verband houdt met de deelneming. Omdat vermeden moet worden dat hierover achteraf discussies tussen belastingplichtige en de inspecteur ontstaan en dat in zo'n geval partijen hun standpunt laten afhangen van de koersontwikkeling van de desbetreffende valuta (winst of verlies),wordt een regeling voorgesteld waarbij het verband tussen het afdekkingsinstrument en de deelneming vooraf wordt vastgesteld.De belastingplichtige kan hiertoe op het moment dat de rechtshandeling ter afdekking van het valutarisico wordt aangegaan een verzoek doen.[6]

"De leden van de VVD-fractie merken op dat het besluit tot het afdekken van een bepaald valutarisico vaak op korte termijn dient te worden genomen. Zij vragen wat ik als een reëel tijdsbestek waarbinnen de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt of een voorgenomen rechtshandeling strekt tot het afdekken van het valutarisico dat wordt gelopen met een deelneming. Ik mag in dit verband verwijzen naar mijn antwoord op een vraag van dezelfde leden over de termijn voor het afgeven van een beschikking op basis van het voorgestelde elfde lid van artikel 8. Ik ben mij ervan bewust dat de eis van een beschikking vooraf een extra accent geeft aan het belang van een spoedige beslissing. Overigens merk ik op dat het overleg met de inspecteur over het afdekken van valutarisico's niet pas hoeft te beginnen als de verwerving van een deelneming ophanden is." [7]

  1. In het tijdens de bezwaarfase gepubliceerde Besluit van 19 september 2024 is voor – onder meer – gevallen waarbij niet vooraf is verzocht om een ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking en waarin de belastingplichtige na het aangaan van de rechtshandeling(en) alsnog een verzoek daartoe doet, in onderdeel 2.7.1 een goedkeuring opgenomen. Het goedkeurende Besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Als vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit deze rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van deze deelneming op grond van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb. Overigens slechts voor zover de hoofdsom van het afdekkingsinstrument de waarde van de deelneming niet te boven gaat. Dit betreft een continue toets. Deze rechtshandelingen kunnen verschillende vormen aannemen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan een valutatermijntransactie, een swap of een optie. Ook kan het valutarisico worden afgedekt door de deelneming te financieren met een lening in dezelfde valuta als die van de deelneming.

Een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van een valutarisico bevat naast een valuta-element, veelal ook een rente-element. Daarnaast kunnen deze rechtshandelingen ook andere kosten – bijvoorbeeld afsluitkosten – met zich meebrengen. Zoals ik tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 56–57) heb aangegeven, kan alleen het valuta-element onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Het rente-element en de andere kosten – als daarvan sprake is – vallen in de belastbare winst.

2.7.1. Indienen verzoek

Voor de toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb is vereist dat vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen. Als de rechtshandeling is aangegaan nadat het verzoek is ontvangen, maar voordat de inspecteur beslist heeft op het verzoek of als het verzoek is ontvangen nadat de rechtshandeling heeft plaatsgevonden, acht ik het onredelijk om de belastingplichtige om die reden de mogelijkheid om een (positieve) beschikking te verkrijgen volledig te ontzeggen. Ik acht het in een dergelijke situatie binnen de strekking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb passend dat een (positieve) beschikking kan worden afgegeven die geldt voor voordelen die opkomen uit de desbetreffende rechtshandeling nadat de rechtshandeling is aangegaan of, indien dit later is, het volledige verzoek is ontvangen. Daarom keur ik het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat het afgeven van een (positieve) beschikking kan plaatsvinden als de rechtshandeling die strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, is aangegaan nadat een volledig verzoek is ontvangen maar voordat de inspecteur heeft beslist op dit verzoek. In dat geval behoren voordelen uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming voor zover deze voordelen opkomen nadat de rechtshandeling is aangegaan.

Deze goedkeuring geldt ook als een volledig verzoek is ontvangen nadat de rechtshandeling is aangegaan. In dat geval behoren voordelen uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming voor zover deze voordelen opkomen nadat het volledige verzoek is ontvangen.”

Uitleg en doel en strekking van de wetgeving

  1. De rechtbank stelt voorop dat zij recht dient te spreken volgens de wet en daarbij aan de wet is gebonden en op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet mag beoordelen of toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen. Of dit laatste het geval is, zal de rechtbank verderop (r.o. 26 e.v.) beoordelen.

  2. Naar het oordeel van de rechtbank is de wet(tekst) in dit geval duidelijk en ook niet voor een andere uitleg vatbaar. Om de resultaten op de bewuste valuta-afdekkingsinstrumenten volledig (dus vanaf het begin) onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen, dient daartoe voorafgaand aan het afsluiten van die afdekkingsinstrumenten om een (goedkeurende) ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking te worden verzocht. De wettekst biedt niet de mogelijkheid om deze resultaten onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen, indien daar niet vooraf om is verzocht.

  3. In het Besluit is goedkeurend (tegemoetkomend) beleid opgenomen. Blijkens de tekst van het Besluit wordt voor een geval als dit, waarbij pas een verzoek is gedaan nadat de rechtshandelingen zijn aangegaan, goedgekeurd dat de voordelen uit de desbetreffende rechtshandelingen tot de voordelen uit hoofde van de deelneming behoren, voor zover deze voordelen opkomen nadat het volledige verzoek is ontvangen. Dit tegemoetkomende beleid is bij uitspraak op bezwaar ook op eiseres toegepast, zodat de resultaten op de valuta-afdekkingsinstrumenten in lijn met het Besluit vanaf de datum van het verzoek op 24 februari 2023 onder de werking van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb zijn gebracht.

  4. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervóór aangehaalde wettekst, parlementaire geschiedenis en de passages uit het Besluit, waarin het goedkeurende beleid is opgenomen, onomstotelijk dat het niet verder verlenen van terugwerkende kracht aan de ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking dan tot het moment waarop het verzoek daartoe is gedaan, in casu 24 februari 2023, in overeenstemming is met niet alleen de wettekst maar ook met doel en strekking van de wet- en regelgeving. Uit alles blijkt dat het de wens en de bedoeling van de wet- en regelgever is geweest dat vóór het aangaan van de bewuste rechtshandelingen een verzoek tot toepassing van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb wordt gedaan. Daarbij kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat het vereiste van een voorafgaande beschikking een tweeledig doel heeft:

i. i) het voorkomen van discussies achteraf over de vraag of een rechtshandeling strekt tot het afdekken van een valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen;

ii) het voorkomen dat belastingplichtigen de koersontwikkeling kunnen afwachten, voordat zij de keuze maken om de resultaten al dan niet onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Van de door eiseres gestelde strijd met doel en strekking van de wet door het niet verlenen van terugwerkende kracht aan de beschikking naar 25 juli 2022 acht de rechtbank dan ook geen sprake.

  1. Dat voor bijzondere gevallen waarbij de beschikking niet tijdig is afgegeven of het verzoek niet tijdig (lees: vooraf) is gedaan, een ‘onredelijkheid’ is geconstateerd door de regelgever, waarvoor die goedkeurend beleid heeft gecreëerd, zoals opgenomen in het Besluit, maakt het vorenstaande niet anders. Uit het Besluit volgt namelijk duidelijk dat terugwerkende kracht enkel wordt verleend tot uiterlijk het moment waarop het verzoek om toepassing van de regeling is ingediend. Gegeven de duidelijke bewoordingen en strekking van het Besluit volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat daaruit kan worden afgeleid dat het niet-verlenen van een nog verdere terugwerkende kracht in strijd is met doel en strekking van de wet- en regelgeving of dat, zoals eiseres ter zitting heeft bepleit, aan het woord ‘vooraf’ in de wettelijke bepaling in feite geen betekenis meer toekomt. Eiseres staat met wat zij bepleit in feite een systeem voor waarbij resultaten op rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van valutarisico's die met een deelneming worden gelopen, automatisch onder de deelnemingsvrijstelling vallen, omdat er economisch bezien effectief geen resultaat wordt behaald. Dat is echter niet het systeem, waarvoor de wet- en regelgever – met redenen omkleed (zie hiervóór) – hebben gekozen. Voor zover eiseres daarbij een ruimere uitleg of toepassing van het goedkeurende beleid, zoals neergelegd in het Besluit verzoekt, kan de rechtbank haar daarin ook niet tegemoetkomen. Het is niet aan de rechter om goedkeurend beleid verder op te rekken.

  2. Alles wat eiseres overigens heeft aangevoerd, onder meer over het niet bekend zijn met het vereiste van een voorafgaand verzoek bij veel, met name in het buitenland gevestigde, belastingplichtigen/belanghebbenden, maakt het vorenstaande, wat daarvan ook van zij, niet anders. Dit maakt niet dat de duidelijke wettekst, die in lijn is met doel en strekking daarvan, anders moet worden uitgelegd dan hiervoor is gedaan.

Samenhangend waarderen

  1. Eiseres beroept zich in voornoemd verband tevens op het leerstuk van samenhangende waardering. Dat kan haar echter ook niet baten. Het gaat hier immers niet om de fiscale winstbepaling van eiseres maar om de toepassing van de deelnemingsvrijstelling als objectieve vrijstelling en de terugwerkende kracht aan een ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking. De vraag die voor ligt is of de beschikking op basis van de geldende wet- en regelgeving een eerdere ingangsdatum kan hebben dan verweerder heeft toegekend. Dat is, zoals hiervóór besproken, niet het geval. Daarbij is de wijze waarop eiseres een en ander waardeert of wil waarderen niet relevant.

Evenredigheidsbeginsel

  1. Eiseres heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de uitkomst van de wettelijke bepaling in haar geval een schending vormt van het evenredigheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, in strijd is met het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet.[8] Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval, indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Dergelijke bijzondere omstandigheden worden evenwel ‘slechts bij hoge uitzondering’ aangenomen.[9] Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake.

Artikel 14 EVRM en artikel 1 EP

  1. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat het in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP dat het valutaresultaat op een valuta-afdekkingsinstrument met betrekking tot de verkoop van een deelneming niet (automatisch) gedurende de gehele looptijd van het instrument wordt aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming, terwijl het valutaresultaat op de verkoop van de deelneming zelf wel in zijn geheel als voordeel uit hoofde van een deelneming wordt aangemerkt. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het wettelijk systeem duidelijk is en, anders dan eiseres kennelijk meent, voor iedereen gelijk. De hoofdregel dat resultaten op rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van valutarisico's die met een deelneming worden gelopen, in de fiscale winst vallen en daarmee worden belast met vennootschapsbelasting vormt als zodanig een gerechtvaardigde inmenging op het door artikel 1 EP gewaarborgde recht op een ongestoord genot van eigendom. Deze regeling geldt voor alle belastingplichtigen en belast alleen de werkelijk behaalde resultaten en is daarmee niet disproportioneel of discriminerend. Indien een belastingplichtige daar (vooraf) voor kiest, kan een beschikking worden aangevraagd om de resultaten gedurende de gehele looptijd van de rechtshandeling onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen. Ook dit geldt voor alle belastingplichtigen. Van strijd met het ongestoord genot van eigendom of het verbod op discriminatie is in zoverre geen sprake.

  2. De rechtbank overweegt verder dat een systeem, waarbij een belastingplichtige de mogelijkheid heeft om op verzoek te kiezen voor een bepaald regime, zoals hier aan de orde, niet ongeoorloofd is en evenmin het gegeven dat daardoor verschillen tussen de commerciële en fiscale winst kunnen ontstaan. Dat laatste maakt niet dat de regeling daardoor disproportioneel is. Dat geldt temeer in een geval als dit, waarbij ook nog een keuzemogelijkheid is opgenomen die belastingplichtigen de mogelijkheid biedt om dergelijke gevolgen te voorkomen. Het vereiste van een voorafgaand verzoek kan daarbij niet als een ongeoorloofde bezwarende administratie last worden gezien. Zoals verweerder terecht opmerkt, heeft het verzoek juist een essentiële functie: het markeert namelijk de uitdrukkelijke keuze van de belastingplichtige en is ook bedoeld om een toetsing vooraf mogelijk te maken en te voorkomen dat belastingplichtigen/belanghebbenden gaan speculeren op de koersontwikkeling (zie ook hiervóór onder 21). Dat de wetgever de belastingplichtige daarbij niet de mogelijkheid geeft om zijn keuze achteraf of met terugwerkende kracht te maken, is niet alleen in lijn met deze uitgangspunten maar valt ook binnen de keuzevrijheid die de wetgever heeft. Dit maakt evenmin dat de regeling disproportioneel is.

  3. Eiseres stelt dat de facto geen keuzemogelijkheid bestaat omdat te veel (buitenlandse) belanghebbenden niet op de hoogte zijn van de regeling en de beperkte terugwerkende kracht waar al die belanghebbenden mee worden geconfronteerd, juist tot speculatie en ongelijkheid leidt. Dat leidt er volgens eiseres toe dat wel sprake is van strijdigheid met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Ten eerste miskennen die (veronder)stellingen de aard en strekking van de regeling en de eigen verantwoordelijkheid daarbij van de belanghebbenden die er gebruik van willen maken. Ten tweede ontbeert de stelling dat belanghebbenden in zoverre ongelijk worden behandeld, feitelijke grondslag. Iedereen die tijdig een verzoek doet, wordt immers gelijk behandeld, namelijk in zoverre dat de resultaten vanaf het moment van het indienen van het verzoek in het geheel onder de deelnemingsvrijstelling vallen. En iedereen die niet tijdig zo’n verzoek doet, wordt ook gelijk behandeld, namelijk dat de resultaten niet geheel maar vanaf het moment van de indiening van het verzoek onder de deelnemingsvrijstelling vallen.

  4. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[10] (het zogenoemde Kerstarrest dat is gewezen voor de box 3-heffing in de inkomstenbelasting) ertoe leidt dat moet worden geoordeeld dat sprake is van strijdigheid met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP. De verwijzing naar dit arrest gaat hier volgens de rechtbank niet op, omdat de kwestie inzake de box 3-heffing niet vergelijkbaar is met de onderliggende kwestie, zodat de conclusies uit dat arrest niet kunnen worden doorgetrokken naar de regeling van artikel 13, zevende lid, Wet Vpb. Voor zover eiseres meent dat dit wel het geval is, omdat zij en andere belanghebbenden door de beperkte terugwerkende kracht worden gedwongen tot risicovolle speculatie op koersontwikkelingen, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Die stelling ontbeert feitelijk grondslag. Het is immers niet de wet- en regelgeving die dwingt tot eventuele (risicovolle) speculatie (zoals bij het Kerstarrest het geval was), maar het handelen van de belanghebbende zelf, namelijk door niet (tijdig) te verzoeken om een ‘artikel 13, zevende lid’-beschikking.

  5. Dat eiseres inteert op haar vermogen door de belastingheffing over een deel van de op de valuta-afdekkingsinstrumenten behaalde resultaten, maakt dit niet anders. Dat enkele feit maakt niet dat sprake is van strijdigheid met artikel 1 EP. Overigens zou eiseres een fiscaal voordeel hebben behaald, en dus haar vermogen hebben vergroot, als de valutakoers was gestegen, aangezien dan sprake is van een vrijgesteld voordeel op de deelneming met daartegenover een aftrekbaar verlies op het valuta-afdekkingsinstrument. Op voorhand kan dus niet worden gezegd dat eiseres moet interen op haar vermogen. Dit is afhankelijk van de - vooraf onbekende - ontwikkeling van de valutakoers.

  6. Gelet op wat hiervóór is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

  1. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. D.M. Drok en mr. E.J.W. Heithuis, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht). Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.

Verder vermeldt u ten minste het volgende:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Besluit van 19 september 2024, nr. 2024-20865, meer specifiek onderdeel 2.7.1 van dit besluit.

Besluit Deelnemingsvrijstelling van 9 maart 2020, nr. 2020-0000000002, Stcrt. 2020, 15230, gewijzigd per l9 september 2024.

HR 9 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9415.

HR 18 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760.

Artikel 13, zevende lid, Wet Vpb luidt: “Indien de inspecteurvooraf [onderstreping rechtbank] bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.”

MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 22.

NV, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 5, p. 38.

Zie HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725).

Zie HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2-3.6.3.

ECLI:NL:HR:2021:1963.


Voetnoten

Besluit van 19 september 2024, nr. 2024-20865, meer specifiek onderdeel 2.7.1 van dit besluit.

Besluit Deelnemingsvrijstelling van 9 maart 2020, nr. 2020-0000000002, Stcrt. 2020, 15230, gewijzigd per l9 september 2024.

HR 9 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9415.

HR 18 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8760.

Artikel 13, zevende lid, Wet Vpb luidt: “Indien de inspecteurvooraf [onderstreping rechtbank] bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat een rechtshandeling strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, behoort een voordeel uit de desbetreffende rechtshandeling tot de voordelen uit hoofde van de deelneming.”

MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 22.

NV, Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 5, p. 38.

Zie HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725).

Zie HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2-3.6.3.

ECLI:NL:HR:2021:1963.