Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.35721

(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),

en

(gemachtigde: mr. I. van Es).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser.[1] Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Mede aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 16 november 2021 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 19 augustus 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (bijgestaan door een tolk), eisers gemachtigde en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

2.3. De rechtbank heeft op 27 mei 2025 het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag wat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in QY tegen Duitsland[2] betekent voor de zaak van eiser. Eiser heeft op 16 juni 2025 en de gemachtigde van de minister op 8 juli 2025 van de gelegenheid gebruik gemaakt. Partijen hebben desgevraagd niet verzocht om een (nadere) zitting. De rechtbank heeft daarom op 17 juli 2025 het onderzoek (opnieuw) gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas

  1. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft zowel Ivoorkust als Mali verlaten vanwege oorlog. Eisers oom in Mali is geradicaliseerd en wilde eiser destijds rekruteren om te vechten als jihadist. Ook is eiser in zowel Ivoorkust als Mali gediscrimineerd vanwege zijn gemixte afkomst en omdat hij christen is.

Het bestreden besluit

  1. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:

4.1. De minister gaat in het bestreden besluit uit van zowel de Ivoriaanse als de Malinese nationaliteit. De oorlog in Ivoorkust, de bedreiging door eisers oom en de discriminatie in Ivoorkust en Mali acht de minister geloofwaardig. Volgens de minister heeft eiser geen gegronde vrees voor vervolging en loopt hij bij terugkeer naar Mali en Ivoorkust geen reëel risico op ernstige schade. De minister heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als ongegrond.[3]

Italiaanse verblijfsvergunning

  1. Eiser heeft in de zienswijze, in de gronden van beroep en op zitting aangevoerd dat hij een verblijfsrecht heeft gehad in Italië. Volgens hem heeft de minister daar ten onrechte geen rekening mee gehouden.

5.1. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een verblijfsrecht heeft gekregen in Italië.

5.2. De minister heeft zich op zitting en in het verweerschrift subsidiair op het standpunt gesteld dat hij ook niet gehouden was om nadere informatie op te vragen bij de Italiaanse autoriteiten. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest QY tegen Duitsland in dit geval niet van toepassing is, omdat aan eiser een verblijfsvergunning op humanitaire gronden is verleend. Eiser heeft geen internationale bescherming genoten op grond van het Vluchtelingenverdrag of andere internationale verdragen. Dit blijkt ook uit het Eurodac-resultaat, waar geen datum is ingevuld bij ‘date of granted international protection’. De minister verwijst daarbij naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).[4] De minister hoefde dan ook geen nader onderzoek te verrichten naar de uitkomst van de asielprocedure in Italië.

  1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, anders dan de minister stelt, aannemelijk gemaakt dat hij een verblijfsrecht heeft gehad in Italië. Eiser heeft tijdens zijn gehoren namelijk verklaard dat hij in Italië een verblijfsvergunning heeft gekregen. Uit de reactie van de Italiaanse autoriteiten op 27 oktober 2022 volgt ook dat eiser een verblijfsvergunning op humanitaire gronden heeft gekregen. Aan eiser is in Italië van 17 november 2017 tot en met 16 november 2019 een verblijfsvergunning op humanitaire gronden (‘motivi umanitari’) verleend. Deze informatie van de Italiaanse autoriteiten heeft de minister ten onrechte niet betrokken in de besluitvorming. Dit betekent dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek en motiveringsgebrek.[5] Het betoog van eiser slaagt.

  2. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat met de verblijfsvergunning van 17 november 2017 geen sprake was van internationale bescherming en hij dus geen nader onderzoek hoefde te doen.

7.1. De rechtbank overweegt dat in het arrest QY tegen Duitsland sprake was van een vreemdeling aan wie in Griekenland de vluchtelingenstatus was verleend. Zijn asielaanvraag in Duitsland werd vervolgens afgewezen. Het Hof oordeelde dat het Unierecht een lidstaat niet verplicht tot automatisch erkenning van eerder verleende internationale bescherming. Maar in een dergelijke situatie moet de aanvraag van de vreemdeling in het kader van een nieuwe procedure opnieuw individueel, volledig en naar de actuele stand van zaken onderzocht worden. Daarbij moet ten volle rekening gehouden worden met de beslissing van de andere lidstaat om de vreemdeling internationale bescherming te verlenen en de elementen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Dit betekent dat de lidstaat dan gehouden is om informatie op te vragen bij de andere lidstaat die de vreemdeling internationale bescherming heeft verleend.

7.2. De rechtbank overweegt dat de minister niet nader heeft onderbouwd dat de gronden voor het verkrijgen van een Nederlandse en Italiaanse humanitaire vergunning één op één gelijk te stellen zijn. Zonder nadere toelichting en informatie valt niet uit te sluiten dat de door eiser verkregen verblijfsvergunning op humanitaire gronden door de Italiaanse autoriteiten is afgegeven op basis van internationale verdragen. Dit is relevant gelet op het hiervoor weergegeven arrest QY. De enkele stelling dat een Italiaanse vergunning op humanitaire gronden te vergelijken is met het Nederlandse systeem van een reguliere vergunning op humanitaire gronden, is niet voldoende. Dat uit het Eurodac-resultaat van 1 september 2020 bij de verschillende Italiaanse Eurodac ‘hits’ geen ‘date of granted international protection’ volgt, maakt dat niet anders. Dit betekent namelijk nog niet dat in de huidige procedure de verblijfsrechtelijke positie van eiser in Italië duidelijk is. Datzelfde geldt voor de verklaring van eiser in het aanmeldgehoor dat zijn verblijfsvergunning verleend is omdat hij minderjarig is. Eiser heeft op zitting hierover namelijk verklaard dat hij in Italië na een gesprek met een psycholoog gelijk een humanitaire vergunning heeft gekregen gelet op wat hij heeft meegemaakt toen hij nog klein was.

7.3. Vorenstaande betekent dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom geen nader onderzoek hoefde te worden gedaan bij de Italiaanse autoriteiten naar de verblijfsvergunning van eiser.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat sprake is van een motiveringsgebrek. Dit gebrek is niet hersteld op de zitting of met het verweerschrift. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf te voorzien. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen nadere bespreking meer.

  2. De minister dient een nieuw besluit te nemen en daarbij rekening te houden met deze uitspraak.[6]

  3. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.267,50.[7] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 18 juni 2024, QY tegen Duitsland ECLI:EU:C:2024:524.

Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3012) en 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2441).

Artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het op verzoek van de bestuursrechter geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.


Voetnoten

Als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 18 juni 2024, QY tegen Duitsland ECLI:EU:C:2024:524.

Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3012) en 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2441).

Artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het op verzoek van de bestuursrechter geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.