Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16459 - Rechtbank Den Haag - 4 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:164594 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.40580

(gemachtigde: mr. K.S. Kort),

en

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw[1] opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Verweerder heeft op 2 september 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan de Noorse autoriteiten.

Eiser heeft zich op 2 september 2025 akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en heeft op diezelfde dag de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 3 september 2025 een reactie op de beroepsgronden ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 3 september 2025.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2005 en de Syrische nationaliteit te hebben.

Juridisch kader

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Strafrechtelijke aanhouding

3. Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 20 augustus 2025 volgt dat hij strafrechtelijk is staandegehouden, maar dat het sterke vermoeden is ontstaan dat sprake is geweest van een controle in het kader van het toezicht op vreemdelingen. Ten onrechte hebben de verbalisanten in het proces-verbaal opgenomen dat zij de identiteit van eiser niet hebben kunnen vaststellen en dat hij aangehouden is terzake van het niet op eerste vordering kunnen tonen van een identiteitsbewijs, nu uit hetzelfde proces-verbaal blijkt dat eiser een kopie van zijn identiteitsbewijs heeft getoond. Het proces-verbaal is ook tegenstrijdig nu daarin enerzijds staat dat eiser is aangehouden vanwege het niet kunnen tonen van een identiteitsbewijs en anderzijds dat de verbalisanten eiser hebben gezocht in de politiesystemen op basis van de door hem getoonde identiteitsgegevens.

4.  De stelling van eiser dat hier sprake was van verkapt vreemdelingrechtelijk

toezicht volgt de rechtbank niet. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een proces-verbaal van bevindingen van 20 augustus 2025 bevindt, waaruit blijkt dat eiser om zijn identiteitsbewijs is gevraagd nadat verbalisanten hem hebben gestopt toen hij op een elektrische step in een voetgangersgebied reed. Hieruit blijkt afdoende dat sprake was van een strafrechtelijke aanleiding om eiser naar zijn identiteitsdocumenten te vragen en ook dat de politie in het kader van hun algemene politietaak heeft gehandeld. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 20 augustus 2025 blijkt dat eiser vervolgens is aangehouden in een strafrechtelijk kader, namelijk op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht en artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Het is niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Wat eiser aanvoert over de inhoud van de proces-verbalen ligt dan ook niet ter toetsing voor.

Maatregel van bewaring

5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zou onderduiken. Verweerder heeft als zware gronden[2] vermeld dat eiser:3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;

en als lichte gronden[3] vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

6. Eiser voert aan dat dat geen sprake is geweest van een significant risico op onderduiken. Hij heeft slechts één keer de meldplicht gemist, waarna hij de COa-locatie moest verlaten. Eiser wist niet dat hij hierdoor een groter risico liep op een gedwongen overdracht. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser verklaard dat hij vrijwillig wil vertrekken. Het staat dan ook onvoldoende vast dat eiser geen medewerking heeft verleend aan de overdracht. Er zitten geen verslagen van vertrekgesprekken in het dossier en er is niet eerder geprobeerd om hem over te dragen.

7. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gronden feitelijk juist en voor zover nodig voldoende gemotiveerd in de maatregel. Deze gronden kunnen de maatregel reeds dragen, zodat een significant risico op onderduiken daarmee is gegeven. Wat eiser tegen zware grond 3k heeft aangevoerd, hoeft daarom geen bespreking.

Lichter middel

8. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft immers kenbaar gemaakt mee te willen werken aan zijn overdracht en van urgentie was geen sprake, nu de overdrachtstermijn was verlengd. Ook is niet gebleken hoe de belangen van eiser zijn afgewogen bij het opleggen van de maatregel. Eiser lijdt aan claustrofobie, heeft mentale problemen en hij heeft eerder een suïcidepoging gedaan. Eiser stelt dat hij in een gewone cel is plaatst en dat er bij de tenuitvoerlegging geen rekening is gehouden met zijn claustrofobie en psychische problemen.

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet hoeven volstaan met een lichter middel. De rechtbank stelt daarbij voorop dat, zoals hiervoor is overwogen, in het geval van eiser een significant risico op onderduiken bestond. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend was toe te passen om dat risico te ondervangen. Verweerder heeft bij zijn beoordeling betrokken dat eiser stelt last te hebben van claustrofobie en deze omstandigheid heeft verweerder bij de arrestantenzorg gemeld. De gestelde claustrofobie en medische problemen van eiser heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor toepassing van een lichter middel. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Verder heeft verweerder terecht gewezen op de medische zorg die voorhanden is in het detentiecentrum. Voor zover eiser stelt dat de door hem verkregen zorg niet voldoende is geweest, heeft hij dit niet onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toets

10. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2025 door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.