Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:15920 - Rechtbank Den Haag - 27 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1592027 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.45843

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. D. de Vries),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister[1] (gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).

  1. Deze uitspraak gaat over een aanvraag op grond van het buitenschuldbeleid. Eiser meent dat hij buiten zijn schuld om Nederland niet kan verlaten, omdat hij ondanks zijn jarenlange inspanningen geen reisdocumenten kan verkrijgen. Eiser heeft daarom gevraagd om een reguliere verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk, op grond van het buitenschuldbeleid. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens hem onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Ook is de nationaliteit van eiser recent door de autoriteiten van Ivoorkust bevestigd, zodat afgifte van een vervangend reisdocument (laissez-passer) aannemelijk is.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 8 maart 2023 een aanvraag ingediend om een verblijfvergunning op grond van het buitenschuldbeleid.

2.1. De minister heeft de aanvraag met het primaire besluit van 5 juli 2023 afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Met het bestreden besluit van 22 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag en oplegging van het inreisverbod gebleven.

2.2. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is op zitting geschorst in afwachting van nadere inlichtingen door partijen.

2.4. Partijen hebben bij brieven van 6 en 27 maart 2025, en van 15 en 29 juli 2025 inlichtingen gegeven. De rechtbank heeft het verzoek van eiser tot nadere aanhouding van de zaak afgewezen. Het onderzoek is gesloten op 26 augustus 2025.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling van griffierecht

  1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Gelet op wat namens hem in het dossier naar voren is gebracht, wijst de rechtbank het verzoek toe. Van eiser wordt daarom geen griffierecht geheven.

Waar gaat deze zaak over?

  1. Eiser heeft de Ivoriaanse nationaliteit en is geboren op [datum]. Hij verblijft sinds december 2016 in Nederland. In zijn asielprocedure heeft de minister zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht, maar eisers asielaanvraag afgewezen bij besluit van 15 februari 2017. Aan eiser is daarbij een terugkeerbesluit opgelegd. Dit staat in rechte vast.[2]

4.1. Eiser is niet uit Nederland vertrokken. Hij meent dat hij buiten zijn schuld om niet kan vertrekken. Op 8 maart 2023 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend op grond van het buitenschuldbeleid. Eiser heeft aangegeven dat hij ondanks zijn inspanningen geen reisdocumenten kan verkrijgen om terug te keren naar Ivoorkust. Ter onderbouwing zijn 36 pagina’s overgelegd met een tijdlijn en e-mailberichten tussen medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), van het terugkeerprogramma Met Opgeheven Hoofd 3 (MOH3) van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN), van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en van de Ivoriaanse ambassade.

4.2. Bij het primaire besluit heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat eiser in vertrekgesprekken kenbaar heeft gemaakt niet langer mee te werken aan terugkeer. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid en wordt niet vrijgesteld van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De minister heeft verder gewezen op de beëindiging van de bemiddeling door de DT&V bij brief van 4 mei 2023 en van de opvang in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL). Tot slot is gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter over de beëindiging van de opvang in de VBL.[3] Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.

4.3. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. De minister heeft gesteld dat de DT&V op grond van de gespreksverslagen volgens de voorzieningenrechter terecht heeft geconcludeerd dat eiser een tijd niet meer heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Dat eiser meent dat hij wel heeft meegewerkt, en nadien zelf met VWN inspanningen heeft verricht maakt deze conclusie niet anders, aldus de minister.

4.4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op wat hij in beroep heeft aangevoerd gaat de rechtbank hierna in, voor zover dat van belang is.

Toetsing ex nunc of ex tunc?

  1. De rechtbank stelt voorop dat zij ex tuncmoet toetsen in reguliere zaken, zoals deze zaak. Dat betekent dat de rechtbank de situatie beoordeelt zoals die was op het moment dat de minister het bestreden besluit nam. Feiten en omstandigheden ná de datum van het bestreden besluit, kunnen in beginsel niet bij de beoordeling van het besluit worden betrokken. Nieuwe stukken en omstandigheden kunnen alleen bij de beoordeling worden betrokken indien sprake is van onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt.

Verzoek aanhouding

  1. De rechtbank stelt vast dat partijen in beroep standpunten hebben ingenomen over de bemiddeling door DT&V ten behoeve van vertrek en over het resultaat hiervan. In beroep is door de minister nader toegelicht dat de Ivoriaanse autoriteiten de nationaliteit van eiser aan DT&V hebben bevestigd en dat een aanvraag tot een laissez-passer (lp) is ingediend. De rechtbank begrijpt dit als nadere onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt dat afgifte van een vervangend reisdocument te verwachten is. Volgens de minister bestaat er geen aanleiding voor de conclusie dat deze lp niet op redelijke termijn zal worden verleend. Eiser heeft de nationaliteitsbevestiging op zitting en in de nadere schriftelijke reacties niet weersproken, maar heeft verzocht om aanhouding van de zaak totdat een lp is verleend.

6.1. De rechtbank heeft het verzoek tot nadere aanhouding afgewezen.. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de afwijzing van de verblijfsaanvraag in stand kan blijven. Daartoe overweegt zij als volgt.

Juridisch kader en geschilpunt

  1. Een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.[4] De minister kan vrijstelling van dit vereiste verlenen, bijvoorbeeld indien een vreemdeling buiten zijn schuld om niet uit Nederland kan vertrekken.[5] In dat geval wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ verleend.[6] Paragraaf B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt de voorwaarden voor verlening van deze vergunning.

7.1. De voorwaarden om te kunnen voldoen aan het buitenschuldbeleid zijn, samengevat:

7.2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat aan de voorwaarden 1, 2 en 4 is voldaan. Er bestaat geen twijfel over de identiteit en nationaliteit van eiser, nu de minister deze geloofwaardig heeft geacht en een nationaliteitsbevestiging is ontvangen. Gesteld noch gebleken is van een andere lopende procedure of dat eiser in aanmerking komt voor een andere verblijfsvergunning. Ook is namens eiser bij de DT&V een bemiddelingsverzoek ingediend, maar is deze bemiddeling beëindigd. In geschil is of eiser voldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek (voorwaarde 3).

Heeft eiser voldoende meegewerkt aan vertrek?

  1. Eiser heeft aangevoerd dat hij in de VBL jarenlang heeft gewerkt aan terugkeer naar Ivoorkust, zowel met behulp van de DT&V als met VWN. Het is hem niet gelukt om reisdocumenten te verkrijgen. Wel heeft hij zijn geboorteakte, de geboorteakte van zijn dochter en de nationale identiteitskaart van zijn moeder bemachtigd. Eiser heeft zich meermaals tot de Ivoriaanse autoriteiten gewend, maar de bemachtigde documenten waren volgens hen onvoldoende voor de afgifte van een reisdocument. Volgens eiser blijkt uit de gespreksverslagen met de DT&V niet dat hij niet heeft meegewerkt aan vertrek, maar is dit hem tegengeworpen op het moment dat hij de aanvraag buitenschuld heeft ingediend. Daarnaast heeft eiser betoogd dat de minister niet kan volstaan met de vaststelling dat de DT&V geen positief zwaarwegend advies heeft afgegeven, maar dat hij expliciet moet motiveren aan welke vereisten eiser moet voldoen om wel in aanmerking te komen voor een buitenschuldvergunning. Ter onderbouwing is gewezen op de ACVZ[7] adviesrapport “Waar een wil is, maar geen weg” van 2013, en de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2019.[8]

8.1. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van 25 juni 2019 volgt dat het aan de minister is om te beoordelen of de vreemdeling aan de vereisten van het buitenschuldbeleid voldoet. De minister mag een aanvraag op grond van dit beleid niet enkel afwijzen omdat er geen positief zwaarwegend advies is afgegeven door de DT&V. Ook dient de minister te motiveren aan welke vereisten de vreemdeling nog moet voldoen om in aanmerking te komen van een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid.

8.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2024 volgt verder dat bij de vraag of de vreemdeling voldoende heeft meegewerkt, van belang is dat de minister een totaalbeeld geeft van alle relevante feiten en omstandigheden.[9]

8.3. De rechtbank constateert dat de minister de afwijzing van de aanvraag niet enkel heeft gebaseerd op het ontbreken van een positief zwaarwegend advies van de DT&V. De minister heeft in de besluitvorming verder betrokken dat de bemiddeling door DT&V is beëindigd vanwege de opstelling van eiser. Daarnaast heeft de minister gewezen op de beëindiging van de opvang van eiser in de VBL, wat als voorwaarde kent dat eiser werkt aan terugkeer. Ook heeft de minister gewezen op de eerder genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter over de beëindiging van deze opvang, waarin de door eiser gevraagde voorziening is afgewezen. Gelet op deze motivering volgt de rechtbank eiser niet in het betoog dat de minister heeft volstaan met de vaststelling dat er geen positief zwaarwegend advies is.

8.4. Uit het primaire besluit blijkt dat de minister een eigen beoordeling heeft gemaakt van het dossier van eiser.[10] Ook heeft de minister ter onderbouwing alle vertrekgesprekken met eiser overgelegd, uit de periode van maart 2017 tot januari 2025. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank een totaalbeeld gegeven. Eiser heeft dit aangevuld met de informatie over zijn inspanningen met onder andere VWN.

8.5. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek, zodat hij niet aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning voldoet. Eiser heeft zich sinds april 2017 weliswaar eerst bereid getoond om te werken aan zijn terugkeer, maar hij heeft ook tijdens vertrekgesprekken in 2023 kenbaar gemaakt niet langer mee te werken aan het realiseren van zijn terugkeer naar Ivoorkust. In het verslag van het vertrekgesprek op 9 maart 2023 is namelijk vermeld:

(…) [regievoerder bijzonder vertrek] legt uit dat ze in het dossier van betrokkene is gedoken en wellicht nog een mogelijkheid ziet om een duplicaat ID kaart aan te vragen. (…) [regievoerder bijzonder vertrek] legt uit dat er een aanvraagprocedure voor is en vraagt of betrokkene dit samen met de regievoerder wil oppakken. Betrokkene zegt hier niet aan mee te werken. [regievoerder bijzonder vertrek] vraagt waarom niet. Betrokkene zegt: “Jullie willen mij terug hebben, dan moeten jullie het ook maar regelen”. [regievoerder bijzonder vertrek] geeft aan dat het een samenwerking is en van betrokkene zijn medewerking wordt verwacht en DT&V betrokkene enkel ondersteuning biedt bij zijn plicht om terug te keren. Betrokkene houdt vol er niet aan mee te werken. (…)

In het verslag van het vertrekgesprek op 30 maart 2023 is verder vermeld:

(…) Ik benoem dat [regievoerder bijzonder vertrek] nog bezig is het een en ander uit te zoeken voor de aanvraag van een duplicaat ID en betrokkene zelf heeft aangegeven hier geen actie in te willen ondernemen. Betrokkene knikt. Ik benoem dat deze houding niet aansluit bij buitenschuld en ook laat zien dat betrokkene niet bezig is met terugkeer. (…)

8.6. De stelling dat eiser in de vertrekgesprekken uit frustratie nukkig zou hebben gereageerd omdat het allemaal zo lang duurt en er weinig vooruitgang wordt geboekt, leidt ook niet tot een andere conclusie. Hoewel de rechtbank de frustratie van eiser begrijpt, laat het onverlet dat hij in twee verschillende gespreken kenbaar heeft gemaakt dat hij geen actie meer wilde ondernemen om een reisdocument te verkrijgen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Mocht de minister een inreisverbod opleggen?

  1. Eiser heeft verder aangevoerd dat er ten onrechte een inreisverbod is opgelegd. Eiser wenst uit Nederland te vertrekken, maar dat is niet mogelijk. Het is volgens eiser vreemd dat het niet kunnen vertrekken uit Nederland strafbaar wordt gemaakt.

9.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, welke dwingen tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod. De minister heeft terecht gesteld dat hij op grond van de wet een inreisverbod moet opleggen, omdat eiser eerder in 2017 een terugkeerbesluit heeft gekregen en de vertrektermijn daarvan is verstreken.[11] De minister heeft eiser bij brief van 30 mei 2023 gevraagd naar bijzondere omstandigheden, maar daar heeft eiser niet op gereageerd. De rechtbank volgt eiser niet in de enkele stelling (in bezwaar en) in beroep, dat het niet kunnen vertrekken uit Nederland strafbaar wordt gemaakt door het inreisverbod. Het inreisverbod geldt namelijk pas vanaf het moment dat eiser uit Nederland en de Europese Unie (EU) is vertrokken en betekent dat hij niet mag terugkeren naar de EU. Indien hij nadien wel terugkeert binnen de twee jaar is zijn verblijf strafbaar, tenzij het inreisverbod wordt opgeheven. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Had eiser gehoord moeten worden in bezwaar?

  1. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij in bezwaar gehoord had moeten worden, omdat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de procedure vormt en niet iedereen in staat is om zijn gedachten goed te formuleren op papier.

10.1. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij daarom van het horen in de bezwaarfase heeft mogen afzien.[12] De hoogste bestuursrechter heeft weliswaar overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord, maar dit is wel afhankelijk van wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd.[13] De minister heeft mogen tegenwerpen dat eiser in bezwaar geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd of onderbouwd, die niet al bekend waren bij het nemen van het primaire besluit. Dit heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende mogen vinden om eiser te horen. De minister heeft daarom van het horen in de bezwaarfase mogen afzien.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser ongelijk krijgt. De minister heeft de aanvraag van eiser mogen afwijzen, een vertrektermijn mogen onthouden en een inreisverbod mogen opleggen. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Na uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1685, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2017, 201702640/1/V2.

Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 mei 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2577.

Zie artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Zie artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g van de Vw, artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder q van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb.

De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken.

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:1973.

ECLI:NL:RVS:2024:1327.

Zie het primaire besluit, pagina 2.

Zie artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Op grond van artikel 7:3 onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.


Voetnoten

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

Na uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1685, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2017, 201702640/1/V2.

Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 mei 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2577.

Zie artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Zie artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g van de Vw, artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder q van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb.

De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken.

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:1973.

ECLI:NL:RVS:2024:1327.

Zie het primaire besluit, pagina 2.

Zie artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Op grond van artikel 7:3 onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.