Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummers: NL24.47943

(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),

en

(gemachtigde: mr. M. Stuart).

  1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek om medische redenen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 (Vw 2000). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank deze weigering.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 9 november 2023 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 7 maart 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 november 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing gebleven.

2.1. De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit 3. De minister heeft zijn standpunt dat er geen aanleiding is voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 18 december 2023. In dit BMA-advies staat dat eiser suikerziekte, een hoge bloeddruk, een afwijking van de bloedplaatjes en staar met een sterk afgenomen gezichtsvermogen heeft. Het BMA concludeert dat bij het uitblijven van een medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht en dat de noodzakelijke medische behandeling beschikbaar is in het Ibn Rochd University Hospital Center in Casablanca. Verder blijkt uit het BMA-advies dat eiser in staat is om te reizen per vliegtuig, trein, auto of boot.

3.1. De minister heeft bij brief van 20 december 2023 eiser in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat de medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is in Marokko. Bij brief van 17 januari 2024 heeft eiser hierop gereageerd. Bij voornoemd besluit van 7 maart 2024, gehandhaafd in bezwaar, is bepaald dat geen toepassing wordt gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000.

Mocht de minister afzien van het horen in bezwaar? 4. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat er daarom kon worden afgezien van het horen van eiser. Dit is in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met name in gevallen waarin persoonlijke omstandigheden een aanzienlijke invloed hebben op de besluitvorming, is een hoorzitting verplicht. De stelling van de minister dat een hoorzitting zinloos zou zijn gaat daarom volgens eiser niet op.

4.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister is terecht tot de conclusie gekomen dat het horen van eiser in de bezwaarfase niet nodig was.[1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in een eerdere zaak van eiser over artikel 64 van de Vw 2000 de medische omstandigheden van eiser meegenomen en geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling feitelijk niet toegankelijk is in Marokko.[2] Eiser had namelijk onvoldoende met stukken onderbouwd dat hij in Marokko geen toegang kon krijgen tot de benodigde zorg. In de huidige procedure ontbreken deze stukken nog steeds. Wel is het door eiser overgelegde kostenoverzicht met de prijzen van de medische behandeling en medicatie, met een verwijzing naar het gemiddelde maandloon in Marokko, nieuw. De minister heeft hierover in de besluitvorming en op de zitting niet ten onrechte geconcludeerd dat de enkele algemene verwijzing naar de kosten en het maandloon onvoldoende is om aan te tonen dat eiser feitelijk geen toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke zorg in Marokko. Daarmee is immers niet aangetoond dat eiser geen beroep kan doen op een zorgkostenverzekering, charitatieve instelling of de overheid.[3] Een hoorzitting zou de uitkomst van de procedure niet hebben veranderd. Bovendien heeft eiser niet uitgelegd waarom een hoorzitting belangrijk was of wat deze zou hebben toegevoegd aan de zaak. Ook heeft eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden met betrekking tot artikel 8 van het EVRM naar voren gebracht in zijn bezwaar. Omdat de Afdeling in 2023 over het voorgaande heeft besloten en er weinig nieuwe informatie is, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien om eiser nog te horen. Had de minister kunnen concluderen dat de benodigde zorg feitelijk toegankelijk is voor eiser? 5. Eiser voert aan dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Marokko geen toegang zal krijgen tot de voor hem noodzakelijke zorg. De medische kosten zijn te hoog (ongeveer een half maandinkomen in Marokko) en eiser kan dit niet betalen, zoals blijkt uit een brief van Bindkracht 10. Bovendien is eiser als 67-jarige met medische aandoeningen niet in staat om via werk voldoende inkomsten te genereren om zijn levensonderhoud en medische kosten te dekken. De minister moet volgens eiser de kosten van de behandeling onderzoeken, vooral omdat de minister zelf specifieke zorglocaties heeft aangewezen. Verder is het onredelijk om te verwachten dat Marokkaanse instanties een verklaring afgeven waaruit volgt dat eiser geen zorgvergoedingen of overheidssteun kan krijgen, gelet op het feit dat eiser geen sociale contacten heeft in Marokko en al bijna 40 jaar daar niet meer is geweest. Ook is de medische behandeling in Casablanca niet toegankelijk door de afstand (500 kilometer), de reiskosten en het gebrek aan alternatieven dichterbij. Bovendien is eiser nog nooit in Casablanca geweest. De minister heeft de bewijslast voor toegankelijkheid ten onrechte bij eiser gelegd, aangezien Werkinstructie 2024/4 erkent dat het verkrijgen van bewijs moeilijk kan zijn en de inspanningen en verklaringen van eiser in overweging moeten worden genomen. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft eiser brieven van zichzelf, zijn broer en Iriszorg overgelegd, die benadrukken dat hij medische zorg nodig heeft waarvoor hij afhankelijk is van het Nederlandse zorgsysteem, en dat hij zich niet kan handhaven in Marokko.

5.1. Allereerst stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat bij het uitblijven van medische behandeling er binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden een medische noodsituatie wordt verwacht. Ook staat vast dat de benodigde medische behandeling in Marokko aanwezig is. In geschil is wel of de noodzakelijke medische behandeling in Marokko feitelijk toegankelijk is voor eiser.

5.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Afdeling heeft bij herhaling geoordeeld dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM omdat de benodigde zorg voor hem niet toegankelijk is.[4] Hieruit volgt ook dat de omstandigheid dat een vreemdeling enkel stelt dat de kosten voor een medische behandeling hoog zijn of dat de plek waar de medische behandeling kan plaatsvinden ver weg is van de beoogde verblijfplaats van de vreemdeling, onvoldoende reden vormt om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Het is dan ook aan eiser om aan de hand van nadere onderbouwing van zijn stellingen aannemelijk te maken dat de medische zorg in het land van herkomst voor hem niet toegankelijk is.[5]

5.3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in zijn bewijslast, zoals bedoeld onder 5.2, geslaagd. Hoewel eiser een algemeen kostenoverzicht heeft gemaakt van wat een noodzakelijke behandeling in Nederland kost en dit heeft vergeleken met een gemiddeld maandinkomen uit Marokko, geeft dit geen inzicht in de specifieke prijzen van medicatie en behandelingen in Marokko zelf. Met het enkel verwijzen naar algemene informatie heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er geen familieleden, een sociaal netwerk of charitatieve instellingen zijn die eiser kan aanspreken om hem financieel bij te staan of om de medische kosten te dekken. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om een ziektekostenverzekering af te sluiten in Marokko of dat hij niet in aanmerking komt voor overheidssteun. Voor zover eiser zou moeten worden gevolgd in zijn stelling dat het onredelijk is om van hem te verwachten dat instanties een daartoe strekkende verklaring afgeven, overweegt de rechtbank dat een onderbouwing ook op andere wijze kan worden gegeven. Het is in ieder geval niet onredelijk om enige onderbouwing van deze stelling te vragen. Ten aanzien van eisers stelling dat het hem onduidelijk is met wat voor gegevens hij zijn financiële onvermogen zou moeten aantonen en dat de minister meer onderzoek had moeten doen naar de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Marokko, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de Afdeling in de uitspraak van 16 oktober 2023 in een eerdere zaak over artikel 64 van de Vw 2000 van eiser geoordeeld heeft dat de minister in deze situatie terecht geen nader onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor eiser om feitelijke toegang te krijgen tot de benodigde zorg in Marokko.[6] Ook als het zo zou zijn dat eiser niet beschikt over financiële middelen, blijft bovendien overeind staan dat eiser niet onderbouwd heeft dat hij niet op andere wijze, zoals door charitatieve of overheidssteun, de benodigde zorg kan verkrijgen. Dat de medische instelling in Casablanca op 500 kilometer afstand ligt van de plaats waar eiser vandaan komt en dat dit drempels voor hem opwerpt vanwege de afstand en de reiskosten, maakt nog niet dat daarmee vaststaat dat eiser niet naar Casablanca kan reizen. Daarnaast heeft eiser ook niet met stukken onderbouwd dat de reistijd of reiskosten onevenredig zouden zijn en evenmin heeft hij onderbouwd waarom hij zich in Casablanca niet staande zou kunnen houden. Daar komt bij dat de minister terecht opmerkt dat de locatie die in het medisch advies wordt genoemd slechts een voorbeeld betreft van een locatie waar de benodigde medicijnen kunnen worden verkregen.

Is het besluit onvoldoende gemotiveerd omdat geen rekening is gehouden met artikel 8 van het EVRM? 6. Eiser voert aan dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat de minister geen rekening heeft gehouden met de gezondheid, kwetsbaarheid en afhankelijkheid van eiser, zoals artikel 8 van het EVRM voorschrijft. Eiser wijst in dit verband op arrest X van het Hof van Justitie.[7] De enkele focus van de minister op de mogelijkheid van behandeling in het land van herkomst gaat voorbij aan de reeds bestaande medische behandeling en de daarmee samenhangende omstandigheden in Nederland, waardoor de beslissing onvoldoende is gemotiveerd.

6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Eisers gronden zijn een herhaling van zijn gronden die al zijn beoordeeld in het besluit van 6 juni 2018, waarin de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf voor familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM’ heeft afgewezen. In dat besluit is geconcludeerd dat de uitzetting van eiser geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Dat besluit staat in rechte vast.[8] Voor zover eiser aanvoert dat er rekening gehouden moet worden met zijn gezondheidstoestand, heeft de minister in het verweerschrift er terecht op gewezen dat de afhankelijkheid van de medische zorg een bijzondere omstandigheid kan zijn die binding met Nederland oplevert, maar dat het hierbij wel aan eiser is om aan te tonen dat hij voor zijn aandoening onder behandeling staat en dat hij voor deze behandeling uitsluitend is aangewezen op Nederland. Nu uit het BMA-advies volgt dat de voor eiser noodzakelijke behandeling ook beschikbaar is in Marokko, en eiser voor zijn behandeling dus niet enkel aangewezen is op Nederland, kan eisers betoog niet slagen. Eiser heeft verder geen bijzondere en individuele omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat er onvoldoende rekening is gehouden met artikel 8 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van eisers aanvraag tot uitstel van vertrek om medische redenen in stand blijft. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Loof, rechter, in aanwezigheid vanmr. S.M. Hampsink, griffier.

Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

ABRvS 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3876, onder 2.2.

ABRvS 25 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:567.

Onder meer ABRvS 23 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:744.

Onder meer ABRvS 23 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:744, onder 3.1 en ABRvS 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3936, onder 3.2.

ABRvS 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3876, onder 2.2.

Hof van Justitie 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913 (X tegen Nederland).

Het bezwaar dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2018 is niet-ontvankelijk verklaard door de minister vanwege een termijnoverschrijding. Het beroep dat eiser daar vervolgens tegen heeft ingesteld is kennelijk ongegrond verklaard. Zie: Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 24 februari 2020, AWB 19/2116 (niet gepubliceerd).


Voetnoten

Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.

ABRvS 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3876, onder 2.2.

ABRvS 25 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:567.

Onder meer ABRvS 23 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:744.

Onder meer ABRvS 23 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:744, onder 3.1 en ABRvS 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3936, onder 3.2.

ABRvS 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3876, onder 2.2.

Hof van Justitie 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913 (X tegen Nederland).

Het bezwaar dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van 6 juni 2018 is niet-ontvankelijk verklaard door de minister vanwege een termijnoverschrijding. Het beroep dat eiser daar vervolgens tegen heeft ingesteld is kennelijk ongegrond verklaard. Zie: Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 24 februari 2020, AWB 19/2116 (niet gepubliceerd).