Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 24/3135

en

(gemachtigde: mr. D.J. Bos).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: **[derde-partij] B.V.**te [vestigingsplaats] , (gemachtigde: mr. W. van Galen).

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het college het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk dan wel ongegrond heeft kunnen verklaren. Het bezwaar van eisers is gericht tegen het besluit waarbij door het college aan derde-partij ontheffing is verleend van diverse verboden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). Tegen het besluit op bezwaar van 5 maart 2024, waarbij het bezwaar van eisers kennelijk niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is verklaard, hebben eisers beroep ingesteld. Samengevat voeren eisers tegen het bestreden besluit aan dat hun bezwaarschrift summiere gronden bevat en dat ten onrechte van het horen in bezwaar is afgezien.

Procesverloop

2. Op 24 februari 2022 is namens derde-partij een aanvraag ingediend om een ontheffing[1] die met het primaire besluit van 20 maart 2023 is verleend.

2.1. Eisers hebben bij brief van 28 april 2023, die op 1 mei 2023 door het college is ontvangen, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.

2.2. Het college heeft bij brief van 19 juni 2023 aan eisers meegedeeld dat het bezwaar niet is gemotiveerd en dat het bezwaar binnen vier weken alsnog kan worden gemotiveerd. Ook is meegedeeld dat als de motivering niet binnen die termijn wordt ingediend, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

2.3. Daarnaast heeft de Omgevingsdienst Haaglanden eisers bij brief van 28 juni 2023 uitgenodigd voor een informeel overleg naar aanleiding van het bezwaar. Onder het kopje ‘Meer gronden bij uw pro forma bezwaar?’ vermeldt die brief: “U geeft aan dat uw brief een pro forma bezwaar vormt; dat duidt erop dat u misschien nog meer gronden (argumenten) wilt inbrengen tegen de ontheffing. Dat zouden we dan ook graag vernemen.

2.4. Op 28 augustus 2023 heeft de bezwarencommissie van de provincie Zuid-Holland (de bezwarencommissie) geadviseerd om het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de brief van het college van 19 juni 2023 en omdat een motivering van de in bezwaar door eisers gestelde onduidelijkheid en vermoedelijke onjuistheid van het primaire besluit ontbreekt. Subsidiair vindt de bezwarencommissie dat het bezwaar kennelijk ongegrond moet worden verklaard, voor zover wat eisers hebben aangevoerd als gronden zouden worden aangemerkt. Ter motivering van het bestreden besluit is door het college volstaan met een verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie.[2]

2.5. De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigde van het college. Derde-partij is ter zitting vertegenwoordigd door [naam] . De gemachtigde van derde-partij is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft het college het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk kunnen verklaren?

3. Ter beantwoording van de vraag of het college het bezwaar niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren moet de rechtbank eerst beoordelen of het bezwaar gronden bevat.

3.1. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt immers dat het bezwaarschrift wordt ondertekend en de gronden van het bezwaar bevat.

3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) worden aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen gesteld. Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn, is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gestelde vereiste, tenzij het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daartegen verweer kan worden gevoerd.[3]

3.3. In hun (pro forma) bezwaarschrift hebben eisers aangevoerd dat het bezwaar is ingediend “(…) vanwege de onduidelijkheid en vermoedelijke onjuistheid ten aanzien a) de juridische formulering van de beschikking, b) de grenzen van het gebied waarvoor de beschikking geldt, c) de onderliggende documentatie ten behoeve van de beschikking en d) de gemaakte (ongelijke) afspraken ten aanzien van het gebied.”

3.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet worden aangemerkt als gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Eisers hebben met de door hen gestelde onduidelijkheid en vermoedelijke onjuistheid namelijk niet kenbaar gemaakt op welke punten zij de (motivering van) het primaire besluit, onjuist achten.[4] De door eisers in hun (pro forma) bezwaarschrift opgesomde aspecten die volgens hen onduidelijk of “vermoedelijk” onjuist zijn, zijn niet voldoende concreet om verweer tegen te kunnen voeren. Aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gestelde vereiste dat het bezwaarschrift gronden bevat, is daarom in dit geval niet voldaan.

4. Vervolgens is de vraag of eisers de gelegenheid hebben gehad om dit verzuim te herstellen binnen een hen daartoe gestelde termijn. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt namelijk dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.1. Het college heeft eisers bij de hiervoor vermelde brief van 19 juni 2023 een termijn geboden als hiervoor bedoeld. Het college heeft deze brief, die naar het college stelt aangetekend is verzonden, op 10 juli 2023 retour ontvangen, met op de envelop een sticker die vermeldt dat de zending niet is afgehaald. Eisers stellen dat er door PostNL geen afhaalbericht is achtergelaten en dat zij daarom niet van deze brief op de hoogte waren. De rechtbank overweegt dat in dit geval volgens vaste rechtspraak moet worden onderzocht of het postvervoerbedrijf het stuk op regelmatige wijze op het adres van belanghebbende heeft aangeboden. Als het interne systeem van het postvervoerbedrijf laat zien dat de bezorger het stuk op het juiste adres heeft uitgereikt of dat daar een zogenoemd afhaalbericht is achtergelaten, rechtvaardigt dat het vermoeden dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden.[5]

4.2. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen gegevens bevat van het interne systeem van PostNL die laten zien dat de bezorger het stuk op het adres van eisers heeft uitgereikt of daar een afhaalbericht heeft achtergelaten. Ter zitting heeft het college verklaard dat die gegevens er niet zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het vermoeden dat de brief van 19 juni 2023 op regelmatige wijze op het adres van eisers is aangeboden. Dat betekent dat niet is voldaan aan de in artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb bedoelde voorwaarde om het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk te kunnen verklaren.

4.3. De door eisers wel ontvangen brief van de Omgevingsdienst Haaglanden van 28 juni 2023 leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin geen termijn is gesteld als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt dus.

Heeft het college het bezwaar kennelijk ongegrond kunnen verklaren?

5. Subsidiair heeft het college het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, om welke reden van het horen in bezwaar is afgezien. De rechtbank moet beoordelen of dat terecht is.

5.1. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is volgens vaste rechtspraak sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.[6]

5.2. De rechtbank heeft in het voorgaande al geoordeeld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat, zoals ook het college (op zichzelf genomen: terecht) had vastgesteld. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit, omdat de aanwezigheid van gronden voor die beoordeling een noodzakelijke voorwaarde is en het college zichzelf tegenspreekt door enerzijds te stellen dat er geen gronden zijn maar anderzijds een beoordeling te verrichten die de aanwezigheid van gronden veronderstelt.

5.3. Nu dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren, heeft het college ook niet kunnen afzien van het horen in bezwaar met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Ook deze beroepsgrond slaagt dus.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd.

6.1. Gelet op de aard van de gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of om zelf in de zaak te voorzien, omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het college zal daarom een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

6.2. De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorafgaand daaraan dient het college eisers in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen door bezwaargronden in te dienen binnen een daartoe door het college te stellen termijn. De rechtbank stelt de termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar op twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Artikel 7:10, tweede tot en met vijfde lid, van de Awb zijn op de beslistermijn van overeenkomstige toepassing.

6.3. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het betaalde griffierecht van € 187,- aan eisers vergoeden. De rechtbank is niet gebleken van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, en artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:49 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3, 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3575 en 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4740.

Vergelijk rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 13 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2029.

Zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:647 en de daarin aangehaalde vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3987.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365.


Voetnoten

Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, en artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:49 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3, 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3575 en 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4740.

Vergelijk rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 13 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2029.

Zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:647 en de daarin aangehaalde vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3987.

Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365.