Uitspraak inhoud

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/687470 / KG ZA 25-624

Vonnis in kort geding van 13 augustus 2025

in de zaak van

**[eiser]**te [woonplaats 1] , eiser, advocaat mr. T.G.L.M. Meevis te Eindhoven,

tegen:

1 de Staat der Nederlanden te Den Haag,

2. [gedaagde 2] te [woonplaats 2] , gedaagden, advocaat mr. M.E.A. Möhring en mr. M.M. van Asperen te Den Haag.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [eiser] , de Staat en [gedaagde 2] .

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2025, waarbij de zaak ten aanzien van de Staat en [gedaagde 2] is verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de dagvaarding van 22 juli 2025;
  • de akte wijziging van eis en vermeerdering gronden van 24 juli 2025;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
  • de op 30 juli 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

1.2. Tijdens de zitting is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1. [eiser] is werkzaam bij advieskantoor TaXeCo Adviseurs B.V. en richt zich onder meer op het geven van juridisch advies en belastingadvies aan vermogende particulieren.

2.2. Op 10 juni 2025 heeft de heer [naam] (hierna: [naam] ) een akte getiteld ‘ONDERHANDSE AKTE CESSIE & PROCESVOLMACHT’ (hierna: de akte) getekend, waarin staat dat zijn rechten en die van zijn directe familieleden in Gaza onverkort overgaan op [eiser] . In de akte staat ook dat [naam] [eiser] machtigt om namens hem in deze procedure op de mondelinge behandeling te verschijnen en proceshandelingen te verrichten die [eiser] noodzakelijk, nuttig of wenselijk voorkomen.

2.3. In een brief van 18 juni 2025 aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Buitenlandse Zaken benadrukt dat het van belang is dat op verschillende manieren en vanuit diverse landen druk wordt uitgeoefend op de Israëlische regering om de situatie in de Gazastrook onmiddellijk te verbeteren. In dat kader heeft Nederland verzocht om evaluatie van het EU-Israël Associatieakkoord en blokkeert Nederland de verlenging van het EU-Israël actieplan. Eerder, in april 2025, heeft Nederland de Israëlische ambassadeur ontboden, onder meer naar aanleiding van de blokkade door Israël van humanitaire hulp tot de Gazastrook, welke blokkade door het kabinet wordt veroordeeld. In de brief is ook verwoord dat Nederland Israël publiekelijk en in bilaterale contacten blijft oproepen om onmiddellijk, onvoorwaardelijk en ongehinderd humanitaire hulp toe te laten tot de gehele Gazastrook. Het kabinet heeft, samen met 21 andere landen, op 19 mei 2025 een verklaring ondertekend die deze boodschappen aan Israël onderstreept.

2.4. In vervolg op de onder 2.3bedoelde brief heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 28 juli 2025 andermaal een brief aan de Tweede Kamer geschreven over de situatie in Gaza. Hierin is vermeld welke nadere stappen Nederland onderneemt om te bevorderen dat de situatie in Gaza verbetert. Daartoe behoren onder meer de volgende maatregelen:

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat en [gedaagde 2] te gebieden om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis in gesprek te gaan met het management van de drie grootste Nederlandse supermarktketens over de invoering van een boycot van Israëlische producten als drukmiddel tegen de Israëlische regering om alsnog humanitaire hulp in Gaza toe te laten ter borging van het internationale humanitaire oorlogsrecht en uit hoofde van de verplichtingen van de Staat en [gedaagde 2] conform de artikelen 93 en 94 van de Grondwet (Gw) en de in dat verband afgelegde ambtseed, op straffe van een dwangsom van € 500.000,00 per dag met een maximum van € 10.000.000,00, althans dat de voorzieningenrechter zelf een in goede justitie te bepalen voorziening treft. [eiser] vordert ook een proceskostenveroordeling.

3.2. Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Allereerst stelt [eiser] dat hij ontvankelijk is in dit kort geding, omdat hij middels de akte een rechtstreeks en zelfstandig belang heeft verkregen van een Palestijn die is geboren in de Gazastrook. In de artikelen 93 en 94 van de Grondwet is de verplichting van de Staat vastgelegd tot naleving van internationaal recht, en dus ook het internationale humanitaire oorlogsrecht. [gedaagde 2] heeft de ambtseed afgelegd om trouw aan de Grondwet te zijn en bedoelde verplichting geldt dus ook voor hem. De Staat en [gedaagde 2] handelen onrechtmatig omdat zij weigeren sancties op te leggen aan de Israëlische regering en daarmee niet zoveel als mogelijk het internationale humanitaire oorlogsrecht naleven. De Staat en [gedaagde 2] dienen zich maximaal in te spannen voor een boycot van Israëlische producten, als drukmiddel om de Israëlische regering ertoe te bewegen om wel humanitaire hulp toe te laten en daarmee een acute hongersnood en het uitsterven van de Palestijnse bevolking te voorkomen. Hiermee doen de Staat en [gedaagde 2] niet alleen recht aan hun verplichtingen, maar ook aan de stem van de demonstranten in Den Haag op 18 mei en 15 juni 2025, aldus [eiser] .

3.3. De Staat en [gedaagde 2] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4 De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

4.1. [eiser] stelt ontvankelijk te zijn in dit kort geding, omdat hij middels de akte een zelfstandig en rechtstreeks belang bij de vordering heeft verkregen. Volgens de Staat en [gedaagde 2] is de akte niet voldoende bepaald en kan de akte niet bewerkstelligen dat [eiser] voldoende belang heeft bij deze procedure.

4.2. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet de akte aldus worden uitgelegd dat partijen daarmee hebben beoogd [eiser] de bevoegdheid te verlenen om als middellijk vertegenwoordiger op eigen naam, maar ten behoeve en voor rekening van [naam] (onder meer) de onderhavige vordering tegen de Staat en [gedaagde 2] in te stellen. Die constructie is geoorloofd en sorteert het beoogde effect, zoals volgt uit onder meer de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4665) en 28 oktober 1988 (NJ 1989, 83). In de akte wordt bovendien expliciet verwezen naar deze procedure, waarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk is dat [naam] aan [eiser] de bevoegdheid heeft willen verlenen om ten behoeve van hem de in deze procedure ingestelde vordering in te stellen. Het verweer van de Staat en/of [gedaagde 2] dat de “cessie” niet rechtsgeldig is, moet dus worden verworpen.

4.3. Voor zover de Staat en [gedaagde 2] hebben bedoeld te betogen dat niet gebleken is dat [naam] (als materiële procespartij) voldoende belang heeft bij de vorderingen en dat [eiser] om die reden niet ontvankelijk moet worden verklaard, geldt het volgende. Artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat niemand een rechtsvordering toekomt zonder voldoende belang. Er moet sprake zijn van voldoende belang om een procedure (een rechtsvordering) te kunnen rechtvaardigen. Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld.[1] De rechter dient terughoudend te zijn met het niet ontvankelijk verklaren van de eisende partij op de grond dat zij onvoldoende belang heeft. Dit brengt mee dat dit niet te snel en alleen in uitzonderlijke gevallen mag worden aangenomen. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat [naam] de Palestijnse nationaliteit heeft en “geboren en getogen is” in [plaats] , een stad in het Zuiden van de Gazastrook. Uit de tekst van de akte lijkt verder te volgen dat familieleden van [naam] in Gaza wonen. Hoewel de Staat en [gedaagde 2] kan worden toegegeven dat verder niets bekend is over [naam] (woont of verblijft hij zelf in Gaza, heeft hij daar bezittingen?), zal de voorzieningenrechter, mede gelet op de hiervoor bedoelde terughoudendheid die zeker ook in kort geding moet worden betracht, voorshands aannemen dat [eiser] voldoende belang heeft bij de ingestelde vordering. Toewijzing van deze vordering zou immers kunnen leiden tot een boycot van Israëlische producten in Nederland en daarmee kunnen bijdragen aan het vergroten van de druk op de Israëlische regering om (onder meer) humanitaire hulp aan de bevolking in Gaza toe te laten.

Inhoudelijke beoordeling

De vordering tegen de Staat

4.4. [eiser] heeft de vordering ingesteld tegen de Staat en [gedaagde 2] . De voorzieningenrechter zal eerst nader ingaan op de vordering tegen de Staat.

4.5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de humanitaire situatie in Gaza catastrofaal is en dat de aanhoudende Israëlische blokkade van humanitaire hulp die situatie nog verder verergert. Dat Israël met die blokkade in strijd met het humanitair oorlogsrecht handelt, staat evenmin ter discussie. Tevens erkent de Staat het belang dat op verschillende manieren en vanuit diverse landen, ook vanuit Nederland, druk wordt uitgeoefend op de Israëlische regering om de situatie in Gaza onmiddellijk te verbeteren. Daarover zijn partijen het dus eens.

4.6. In dit kort geding ligt echter ter beoordeling voor of de Staat gehouden is tot het voeren van gesprekken met de drie grootste supermarktketens in Nederland over een boycot van Israëlische producten en of de voorzieningenrechter hem daartoe een gericht bevel dient op te leggen. De Staat stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is tot het voeren van die gesprekken en dat er geen grondslag bestaat voor een bevel van de rechter om dat toch te doen. De voorzieningenrechter is het met dit standpunt eens. Daarvoor is het volgende redengevend.

4.7. Volgens vaste rechtspraak komt de Staat op het gebied van veiligheid en van buitenlands beleid, een grote beleids- en beoordelingsruimte toe. Het beleid van de Staat op deze gebieden hangt in sterke mate af van politieke en andere beleidsmatige afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat het niet aan de rechter is om deze afwegingen te maken en dat hij zich bovendien terughoudend moet opstellen met betrekking tot de door de Staat gemaakte afwegingen. Voor zover het handelen van de Staat valt binnen de hem toekomende beleids- en beoordelingsruimte, kan de rechter slechts nagaan of de Staat alle betrokken belangen heeft afgewogen en of hij daarbij in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn handelwijze.[2]

4.8. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter moet toetsen òf het handelen van de Staat is gebleven binnen de grenzen van zijn beleids- en beoordelingsruimte. Die grenzen worden immers bepaald door het recht. Ook op het gebied van veiligheid en van buitenlands beleid bestaat de mogelijkheid dat (internationale) regelgeving ten aanzien van een specifiek onderwerp normen bevat die de beleids- of beoordelingsruimte van de Staat beperken of zelfs uitsluiten en die de rechter voldoende concrete en bruikbare juridische maatstaven bieden om het overheidsoptreden te toetsen.[3]

4.9. [eiser] stelt, althans zo begrijpt de voorzieningenrechter zijn betoog, dat de Staat zijn uit de artikelen 93 en 94 Gw voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, omdat de Staat (vooralsnog) volstaat met het beleid zoals dit hiervoor in 2.3 en 2.4 samengevat is weergegeven, en niet bereid is om in gesprek te gaan met de drie grootste supermarktketens in Nederland over een boycot van Israëlische producten, zoals hij heeft gevorderd. Dit betoog faalt. De genoemde grondwetsartikelen bevatten, kort gezegd, regels over de verbindende kracht van verdragen (artikel 93 Gw) en de bevoegdheid en plicht van rechters en bestuursorganen om de toepassing van binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften achterwege te laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 94 Gw). Daarin is geen verplichting van de Staat te lezen om zijn beleid ten aanzien van de situatie in Gaza vorm te geven zoals [eiser] blijkens de door hem ingestelde vordering wenst.

4.10. Voor zover [eiser] met de verwijzing naar de artikelen 93 en 94 Gw bedoelt dat het beleid dat de Staat ten aanzien van de situatie in Gaza voert, in strijd is met een bepaling uit een verdrag dat op grond van die grondwetsartikelen rechtstreekse werking toekomt, geldt dat het op de weg van [eiser] ligt gemotiveerd te stellen welke rechtstreeks werkende verdragsbepaling hij op het oog heeft en waarom uit die verdragsbepaling de verplichting van de Staat voortvloeit om zijn beleid aan te scherpen en wel in die zin dat de Staat gesprekken gaat voeren met supermarktketens over een boycot van Israëlische producten. Dat heeft [eiser] nagelaten.

4.11. [eiser] heeft weliswaar betoogd dat Israël de regels heeft geschonden van humanitair oorlogsrecht zoals die zijn neergelegd in de Geneefse Conventies van 1949 en in het Eerste Aanvullend Protocol bij deze Conventies van 1977, maar in dit kort geding gaat het niet om de vraag of Israël het humanitaire oorlogsrecht heeft geschonden, maar of het buitenlandse beleid van de Staat ten aanzien van Israël en de situatie in Gaza in strijd is met verdragsrechtelijke bepalingen waarop [eiser] zich rechtstreeks kan beroepen en, als dit al zo mocht zijn, of daaruit de verplichting van de Staat voortvloeit om met supermarktketens gesprekken te voeren over een boycot van Israëlische producten. Ter zitting heeft [eiser] ook nog verwezen naar artikel 23 van de vierde conventie van Genève, waarin onder meer is bepaald dat partijen in een gewapend conflict de vrije doorvoer van alle onontbeerlijke levensmiddelen, kleding en versterkende middelen, bestemd voor kinderen beneden vijftien jaar, zwangere vrouwen en kraamvrouwen, moeten toestaan. Maar ook hiervoor geldt, dat uit deze bepaling weliswaar verplichtingen voortvloeien voor de strijdende partijen in Gaza, maar niet volgt dat de Staat gehouden is de door [eiser] gevorderde actie te ondernemen.

4.12. Voor zover [eiser] met zijn verwijt dat de Staat ten onrechte weigert uit te spreken dat Israël zich in Gaza schuldig maakt aan genocide, bedoelt te betogen dat de Staat artikel 1 van het Genocideverdrag[4] heeft geschonden, geldt dat deze bepaling geen grondslag biedt voor toewijzing van de vordering van [eiser] , reeds omdat deze bepaling geen rechtstreekse werking heeft.[5]

4.13. [eiser] verwijst in zijn dagvaarding ook meerdere keren naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:191) over de levering van F-35 onderdelen aan Israël. Voor zover [eiser] zich daarmee wenst te beroepen op de verplichtingen van de Staat op grond van het EUGS[6] en het Wapenhandelsverdrag[7], merkt de voorzieningenrechter op dat deze regelingen zien op (onder meer) wapenhandel en de uitvoer van militaire goederen. Welk verband dit houdt met de vordering van [eiser] ziet de voorzieningenrechter niet en [eiser] heeft dit ook niet toegelicht. De voorzieningenrechter gaat hier dan ook verder aan voorbij.

4.14. Uit het voorgaande volgt dat de Staat door geen gevolg te geven aan de oproep van [eiser] om met supermarktketens in gesprek te gaan over een boycot van Israëlische producten, de grenzen van zijn beleids- en beoordelingsruimte niet heeft overschreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] evenmin aannemelijk gemaakt dat de Staat, mede gelet op de ruime beleids- en beoordelingsruimte die hem in deze aangelegenheid toekomt, in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot zijn besluit om die gesprekken niet aan te gaan. Dit betekent dat de daarop betrekking hebbende vordering van [eiser] zal worden afgewezen.

4.15. Voor het geval dat het door hem gevorderde bevel niet wordt opgelegd, heeft [eiser] nog gevorderd dat de voorzieningenrechter dan maar zelf een (in goede justitie te bepalen) voorziening treft. Deze vordering is veel te onbepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen.

4.16. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] jegens de Staat moet worden afgewezen.

De vordering jegens [gedaagde 2]

4.17. [eiser] heeft zijn vordering ook tegen [gedaagde 2] in privé gericht, omdat [gedaagde 2] volgens [eiser] in privé trouw heeft gezworen aan de Grondwet. Bovendien heeft [gedaagde 2] volgens [eiser] een bijzondere status, omdat hij partijloos is. [gedaagde 2] heeft onweersproken aangevoerd dat de verwijten die [eiser] hem maakt, zien op zijn werkzaamheden voor de Staat en dat die gedragingen moeten worden toegerekend aan de Staat. De voorzieningenrechter wijst erop dat [gedaagde 2] alleen onder bijzondere omstandigheden persoonlijk aansprakelijk is.[8] [eiser] heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] . De vordering jegens [gedaagde 2] wordt daarom ook afgewezen.

4.18. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat en [gedaagde 2] worden begroot op:

  • griffierecht € 714,00

  • salaris advocaat € 1.107,00

  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de

beslissing) Totaal € 1.999,00

5 De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1. wijst de vordering af;

5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;

5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.

lgcp

Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.

Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148.

Zie de conclusie van A-G Vlas, 29 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1279.

Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, Parijs, 9 december 1948, waarvan artikel 1 luidt als volgt: “De Verdragsluitende Partijen stellen vast, dat genocide, ongeacht of het feit in vredes- dan wel in oorlogstijd wordt bedreven een misdrijf is krachtens internationaal recht, welk misdrijf zij op zich nemen te voorkomen en te bestraffen.”

Hoge Raad, 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1233, r.o. 3.7.3: “De tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van het Genocideverdrag bieden geen grond om aan te nemen dat de verdragsluitende staten hebben beoogd rechtstreekse werking te verlenen aan de in art. I Genocideverdrag omschreven inspanningsverplichting. Art. I Genocideverdrag bepaalt wel dat de verdragsluitende partijen het op zich nemen om genocide te voorkomen, maar bepaalt niet op welke wijze zij dat zullen doen. De in art. I Genocideverdrag omschreven inspanningsverplichting om genocide te voorkomen is algemeen geformuleerd en houdt niet onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichtingen in die als objectief recht rechtstreeks kunnen worden toegepast in een geding tussen een burger en de Staat”.

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie, PbEU L 335/99.

Verdrag van 2 april 2013, Trb. 2013, 143.

Hoge Raad, 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0360.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.

Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148.

Zie de conclusie van A-G Vlas, 29 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1279.

Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, Parijs, 9 december 1948, waarvan artikel 1 luidt als volgt: “De Verdragsluitende Partijen stellen vast, dat genocide, ongeacht of het feit in vredes- dan wel in oorlogstijd wordt bedreven een misdrijf is krachtens internationaal recht, welk misdrijf zij op zich nemen te voorkomen en te bestraffen.”

Hoge Raad, 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1233, r.o. 3.7.3: “De tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van het Genocideverdrag bieden geen grond om aan te nemen dat de verdragsluitende staten hebben beoogd rechtstreekse werking te verlenen aan de in art. I Genocideverdrag omschreven inspanningsverplichting. Art. I Genocideverdrag bepaalt wel dat de verdragsluitende partijen het op zich nemen om genocide te voorkomen, maar bepaalt niet op welke wijze zij dat zullen doen. De in art. I Genocideverdrag omschreven inspanningsverplichting om genocide te voorkomen is algemeen geformuleerd en houdt niet onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichtingen in die als objectief recht rechtstreeks kunnen worden toegepast in een geding tussen een burger en de Staat”.

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie, PbEU L 335/99.

Verdrag van 2 april 2013, Trb. 2013, 143.

Hoge Raad, 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0360.