Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 24/7449

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.I. van Os),

en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Rikhof).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming in de verhuiskosten.

1.1. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 30 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juli 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

  1. Eiser is aangesteld bij het beroepspersoneel van Defensie. Hij heeft met ingang van 8 april 2022 standplaats Stroe. Eiser is per 1 september 2022 verhuisd van zijn ouderlijk huis in [plaats] naar [woonplaats] . Daarmee is de reisafstand naar zijn plaats van tewerkstelling met meer dan 60% bekort. Op 5 oktober 2022 heeft eiser verzocht om een tegemoetkoming in zijn verhuiskosten. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat eiser voorafgaand aan de verhuizing geen eigen huishouding voerde.[1]

Wat vindt eiser in beroep?

  1. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om tegemoetkoming in de verhuiskosten. Volgens eiser is er geen objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen medewerkers zonder en medewerkers met een eigen huishouden voorafgaand aan de verhuizing.[2] Eiser verzoekt de rechtbank dan ook om artikel 3, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie (het Besluit) in zoverre buiten toepassing te laten en hem de tegemoetkoming alsnog toe te kennen.

Wat zijn de regels?

  1. De tegemoetkoming van de verhuiskosten zonder verhuisplicht, zoals in het geval van eiser, is geregeld in artikel 3 van het Besluit. De defensieambtenaar heeft in dat geval aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuiskosten als aan een drietal vereisten is voldaan. Ten eerste moet de verhuizing plaatsvinden binnen twee jaren na de datum van de verplaatsing, dan wel binnen zes maanden voor de datum van de verplaatsing. Ten tweede moet door de verhuizing de reisafstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling met ten minste 60% worden bekort. Ten derde moet het gaan om een militair die voorafgaand aan de verhuizing een eigen huishouding voerde.

4.1. De aard van de tegemoetkoming staat in artikel 12 van het Besluit. Het gaat om een tegemoetkoming in a) de reis- en verblijfkosten die voor de defensieambtenaar en zijn gezin zijn verbonden aan de reis naar de nieuwe woning, mits het een verhuizing betreft van, naar of in een buiten Nederland gelegen land, b) transportenkosten en c) overige kosten, mits een eigen huishouding wordt gevoerd op de datum van de verplaatsing of de indiensttreding en de eigen huishouding wordt voorgezet na de verhuizing.

4.2. Wat onder transportkosten[3] bij een verhuizing binnen Nederland valt, staat in artikel 15, eerste lid van het Besluit. Het gaat om de kosten van a) het transport van de inboedel en de bagage van de defensiemedewerker en de meeverhuizende gezinsleden, b) het in- en uitpakken van de inboedel alsmede het (de)monteren van het meubilair en c) de verzekering van de inboedel en de bagage tegen schade ten gevolge van of in verband met de verhuizing. Wordt het transport uitgevoerd door een verhuisbedrijf, dan heeft de defensieambtenaar aanspraak heeft op het transport van zijn inboedel. Dat staat in artikel 3, eerste lid, van de Verplaatsingskostenregeling defensie (de Regeling). Laat de defensieambtenaar het transport van zijn inboedel niet door een verhuisbedrijf verzorgen, maar voert hij de verhuizing in eigen beheer uit dan heeft hij volgens artikel 3, tweede lid, van de Regeling onder voorwaarden aanspraak op vergoeding van de kosten van huur en brandstof van een bestel- of vrachtauto dan wel – als het transport van de inboedel anderszins plaatsvindt – op een tegemoetkoming per kilometer.

4.3. Voor overige kosten[4] wordt een forfaitair bedrag € 6.000,- toegekend. Dat is geregeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

  1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voldoet aan twee van de drie vereisten voor aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuiskosten.[5] Eiser voldoet echter niet aan het vereiste dat hij voorafgaand aan de verhuizing een eigen huishouding voerde. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of dit vereiste een verboden ongelijke behandeling vormt.[6]

5.2. Uit het Besluit en de Regeling volgt dat, als eiser had voldaan aan de drie vereisten voor aanspraak op een tegemoetkoming in de verhuiskosten, hij recht had gehad op een forfaitair bedrag van € 6.000,-[7] enerzijds en een variabele vergoeding van de door hem gemaakte transportkosten anderzijds.[8]

5.3. Volgens verweerder is er voldoende rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van militairen al naar gelang hun woonsituatie. Verweerder heeft er daarbij in de eerste plaats op gewezen dat het onderscheid het gevolg is van het proces waarmee arbeidsvoorwaarden tot stand komen. Arbeidsvoorwaarden zijn een resultaat van overleg met de centrales en instemming van de leden van die centrales. Bij de totstandkoming van een arbeidsvoorwaarde wordt ook gekeken naar de kosten ervan en de mogelijke impact op het beschikbare budget.

5.4. Hoewel de rechtbank begrijpt dat er maar een beperkt budget beschikbaar is en het onderhandelen met de centrales over arbeidsvoorwaarden een proces is van geven en nemen, geeft de hiervoor genoemde uitleg op zichzelf geen informatie over de specifieke keuze om een onderscheid aan te brengen tussen medewerkers zonder en medewerkers met eigen huishouden om voor de tegemoetkoming in aanmerking te komen.[9] De rechtbank is daarom van oordeel dat dit geen objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid op grond van de woonsituatie.

5.5. Als tweede reden voor het gemaakte onderscheid op grond van de woonsituatie heeft verweerder genoemd dat een medewerker met een eigen huishouden hogere verhuiskosten maakt dan een medewerker zonder eigen huishouden. Deze hogere kosten bestaan enerzijds uit de kosten van het afstoten van niet herbruikbare spullen, zoals de afschrijving van inboedel die bij de verhuizing niet kan worden meegenomen. Anderzijds wordt een medewerker met een eigen huishouden verondersteld meer spullen te hebben verzameld en dus ook hogere kosten te maken om deze spullen te verhuizen.

5.6. De rechtbank oordeelt dat verweerder met deze toelichting afdoende heeft toegelicht dat een werknemer met een eigen huishouden in de regel hogere verhuiskosten maakt dan een werknemer zonder eigen huishouden. Dat er ook situaties denkbaar zijn waarin een werknemer zonder eigen huishouden toch hoge verhuiskosten heeft, zoals eiser heeft betoogd, neemt niet weg dat dit uitzonderingen zijn die op zichzelf geen afbreuk doen aan dit uitgangspunt. Het is in dat geval aan degene die om tegemoetkoming van verhuiskosten verzoekt, te onderbouwen waarom in zijn geval dit uitgangspunt onjuist is. De toelichting van verweerder vormt echter alleen een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid op grond van de woonsituatie voor zover het gaat om het forfaitaire gedeelte van de tegemoetkoming: het vaste bedrag van € 6.000.[10] Dit bedrag verandert immers niet al naar gelang de verhuiskosten in een concreet geval hoger of lager uitvallen.

5.7. De toelichting van verweerder vormt echter geen objectieve rechtvaardiging waar het gaat om het variabele gedeelte van de tegemoetkoming dat is gebaseerd op de gemaakte transportkosten. Dit is namelijk geen vast bedrag, maar een bedrag dat wijzigt al naar gelang de daadwerkelijke verhuiskosten. Een nader onderscheid op basis van de woonsituatie is dus niet nodig om rekening te houden met het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat een werknemer met een eigen huishouden in de regel hogere verhuiskosten maakt. Op de zitting heeft verweerder verklaard niet te weten waar het bedrag van de tegemoetkoming uit bestaat en heeft hij geen inzicht kunnen geven in de reden waarom ook voor het variabele deel van de tegemoetkoming een onderscheid op basis van de woonsituatie van de werknemer nodig is.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de aanspraak op tegemoetkoming in de verhuiskosten te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.

6.1. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit antwoord moeten geven op de vraag of in het geval van eiser een onderscheid op grond van eisers woonsituatie gerechtvaardigd is als het gaat om de variabele verhuiskosten die zijn gebaseerd op de transportkosten.[11] De rechtbank geeft verweerder hiervoor acht weken.

6.2. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit van 5 juli 2024;

  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.

  • veroordeelt verweerder tot betaling € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen

Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie.

Eiser verwijst in dit verband naar artikel 1 van de Grondwet (GW) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder b, van het Besluit.

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder c, van het Besluit.

Artikel 3, eerste lid, van het Besluit.

Als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 1 van de GW.

Op grond van artikel 12, eerste lid en onder c, van het Besluit in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de Regeling.

Op grond van artikel 12, eerste lid en onder b, artikel 14 en artikel 15, eerste lid, van het Besluit in samenhang met artikel 3, eerste en tweede lid, van de Regeling.

Zie in vergelijkbare zin de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3762.

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder c, van het Besluit.

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder b, van het Besluit in samenhang met artikel 15, eerste lid van het Besluit.


Voetnoten

Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit defensie.

Eiser verwijst in dit verband naar artikel 1 van de Grondwet (GW) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder b, van het Besluit.

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder c, van het Besluit.

Artikel 3, eerste lid, van het Besluit.

Als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 1 van de GW.

Op grond van artikel 12, eerste lid en onder c, van het Besluit in samenhang met artikel 2, tweede lid, van de Regeling.

Op grond van artikel 12, eerste lid en onder b, artikel 14 en artikel 15, eerste lid, van het Besluit in samenhang met artikel 3, eerste en tweede lid, van de Regeling.

Zie in vergelijkbare zin de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3762.

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder c, van het Besluit.

Als bedoeld in artikel 12, eerste lid en onder b, van het Besluit in samenhang met artikel 15, eerste lid van het Besluit.