Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL23.24749

geboren [datum], van Letse nationaliteit, V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),

en

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

1.  Deze uitspraak gaat over de beëindiging van het EU-verblijfsrecht van eiser als Unieburger en de ongewenstverklaring van eiser. Eiser is het hier niet mee eens en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank beoordeelt het beroep.

Procesverloop

2. Met het primaire besluit van 10 augustus 2022 heeft de minister het EU-verblijfsrecht van eiser beëindigd, hem ongewenst verklaard en bepaald dat hij Nederland meteen moet verlaten. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.

2.1. Met het bestreden besluit van 14 augustus 2023 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertegen heeft eiser beroep ingediend.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. De rechtbank heeft eiser uitgenodigd om digitaal aanwezig te zijn, maar hij is niet verschenen. Het onderzoek is op zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Vrijstelling van griffierecht

3. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Gelet op wat namens hem in het dossier naar voren is gebracht, wijst de rechtbank het verzoek toe. Van eiser wordt daarom geen griffierecht geheven.

Feiten en omstandigheden

4. Eiser verblijft naar eigen zeggen sinds 2019 of 2020 in Nederland. Hij is geregistreerd in de Basisregistratie Personen als niet-ingezetene sinds 12 februari 2020. Eiser is sindsdien herhaaldelijk veroordeeld tot onherroepelijk geworden gevangenisstraffen, wegens onder andere winkeldiefstallen, bedrijfsinbraken en vernieling. Bij vonnis van 20 juni 2022 is eiser door de meervoudige strafkamer van rechtbank Rotterdam veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) voor de duur van twee jaar.[1]

4.1. Met het bestreden besluit, waarin het primaire besluit is gehandhaafd, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijk openbare orde-criterium). De minister blijft daarom bij zijn besluit om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen[2] en om hem ongewenst te verklaren.[3] Ook is daarom aan eiser een vertrektermijn onthouden. Volgens de minister weerhoudt een vergelijkbare toets aan de glijdende schaal[4] de beëindiging van het EU-verblijfsrecht niet. Aan de besluitvorming heeft de minister ten grondslag gelegd dat eiser sinds zijn verblijf in Nederland, in een relatief korte tijd, een groot aantal misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen. Volgens de minister is eiser in een kennelijk vicieuze cirkel van middelengebruik en strafbare feiten geraakt en kon hij dit niet doorbreken. Verder is betrokken dat eiser is veroordeeld tot een ISD-maatregel voor de duur van twee jaar. In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft de minister geen reden gezien om af te zien van zijn besluit. Het bestreden besluit is volgens de minister niet in strijd met het recht op bescherming van het familie- of gezinsleven, dan wel het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.[5]

4.2. Eiser kan zich hier niet mee verenigen. De rechtbank gaat hierna in op wat hij in dit verband heeft aangevoerd.

Vormt eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging?

5. Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat geen sprake is van een voldoende ernstige bedreiging, omdat hij geen ernstige strafbare feiten heeft gepleegd met een grote maatschappelijke impact. Ook vallen de veroordelingen volgens eiser niet onder artikel 6.5a, vijfde lid van het Vb.[6] Verder heeft eiser betwist dat sprake is van een actuele bedreiging, omdat het laatst door hem gepleegde strafbare feit twee jaar geleden is en sindsdien sprake is van positieve gedragsverandering. In dit verband is namens eiser gesteld dat zijn gedrag is verbeterd door gedragsinterventies in het kader van de ISD-maatregel. Volgens eiser heeft de minister hem daarover onvoldoende gehoord en is dit niet betrokken in de besluitvorming. Daarnaast heeft eiser gesteld dat de minister zijn besluit enkel heeft gebaseerd op de strafrechtelijke veroordelingen, terwijl het persoonlijke gedrag van eiser betrokken moet worden in de beoordeling. Eiser heeft spijt van zijn handelen en ziet in dat hij hulp nodig heeft. Volgens eiser is hij echter onvoldoende geholpen met de eerdere hulptrajecten, terwijl hij gemotiveerd is om zijn leven te veranderen en te verbeteren. Eiser heeft verder aangevoerd dat het discriminerend is dat hij in Nederland niet in de Russische taal kon worden geholpen. Ook meent eiser dat dit in strijd is met het evenredigheid- en gelijkheidsbeginsel en een inbreuk maakt op zijn recht op vrij verkeer als Unieburger. Dat een eerder hulptraject niet is geslaagd kan hem dan ook niet worden verweten. Eiser spreekt inmiddels goed Nederlands en de kans op een succesvol hulptraject is groter dan in het verleden. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, met name zijn kwetsbaarheid vanwege verslavingsproblematiek.

5.1. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat zij in reguliere zaken in het bestuursrecht, zoals deze zaak, ex tunc moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van het bestreden besluit een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.

5.2. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van de Afdeling[7] en het Hof van Justitie,[8] volgt dat de minister bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit. Hieronder valt onder meer de aard en ernst van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De minister mag zich niet enkel baseren op een strafrechtelijke veroordeling of op algemene praktijk of een vermoeden. Hoe de minister invulling geeft aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium is uiteengezet in Werkinstructie 2022/12. Tot slot zijn de Richtsnoeren van de Europese Commissie bij de Verblijfsrichtlijn van belang (hierna: de Richtsnoeren).[9]

5.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht, en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

5.4. De minister heeft terecht betrokken dat eiser in een relatief korte tijd in Nederland een groot aantal misdrijven heeft gepleegd, waarvoor hij bij herhaling onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf en ten slotte een ISD-maatregel opgelegd heeft gekregen. Hieruit blijkt dat sprake is van een werkelijke bedreiging. Eiser heeft dit niet inhoudelijk betwist.

5.5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in Nederland voor ten minste 15 misdrijven, waaronder winkeldiefstallen, bedrijfsinbraken en een vernieling, is veroordeeld. De strafbare feiten zijn gepleegd in een periode van anderhalf jaar (21 september 2020 tot 14 maart 2022). Dit blijkt uit het (Europese) uittreksel van Justitiële Documentatie (ECRIS) van 14 augustus 2023. De minister heeft mogen betrekken dat uit ECRIS verder blijkt dat eiser eerder in Letland is veroordeeld en jarenlang gedetineerd is geweest, wegens het plegen van moord of opzettelijke doodslag met verzwarende omstandigheden. De minister heeft terecht gesteld dat de misdrijven in Nederland samenhangen met alcohol- en drugsgebruik, omdat uit de GGZ-rapportage van 9 juni 2022 volgt dat eiser in Letland in detentie verslaafd is geraakt aan verdovende middelen en in Nederland opnieuw harddrugs is gaan gebruiken. Volgens het rapport was sprake van forse verslavingsproblematiek en een vicieuze cirkel die niet te doorbreken was. Zo noemt het rapport dat stabiliteit in het leven van eiser ontbrak en dat hij zich in een netwerk van medegebruikers bevond, waar het verkrijgen van drugs centraal staat. De reclassering heeft daarom geconcludeerd dat een ISD-maatregel was aangewezen om te komen tot gedragsverandering en om het risico op recidive te verlagen. De strafrechter heeft dit onderschreven in het vonnis van 20 juni 2022.

5.6. De minister heeft terecht gesteld dat het veelvuldig plegen van lichte strafbare feiten, de omstandigheid dat eiser zijn gedrag in deze periode niet heeft veranderd en de opgelegde ISD-maatregel maakt dat sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. Anders dan eiser stelt, blijkt uit het voorgaande dat het besluit niet enkel gebaseerd is op de strafrechtelijke veroordelingen van eiser. De rechtbank volgt eiser verder niet in de stelling dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet ernstig waren en slechts een geringe maatschappelijke impact hadden. Door het veelvuldig plegen van lichte strafbare feiten kan immers sprake zijn van een ernstige bedreiging voor de openbare orde. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat hier in het geval van eiser sprake van is. In dit verband heeft de minister terecht gewezen op de eerder genoemde Richtsnoeren. Ook wijst de rechtbank op rechtspraak van de Afdeling.[10] De verwijzingen van eiser naar de hoogte van zijn straffen in het verleden en naar artikel 6.5 van het Vb, baten hem daarom niet. De rechtbank volgt eiser evenmin in de stelling dat de bedreiging niet actueel is. Daartoe is het enkele tijdsverloop sinds het plegen van het laatste misdrijf, terwijl eiser in detentie zat, onvoldoende. Ook de stellingen van eiser dat hij spijt heeft van zijn handelen en dat hij gemotiveerd is om zijn leven te veranderen, leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft dit namelijk ook eerder gesteld in de periode dat hij recidiveerde en dit komt eveneens naar voren in de GGZ-rapportage. Ook de enkele stelling dat sprake is van positieve gedragsverandering is onvoldoende, omdat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt of heeft onderbouwd met nadere stukken.[11] In dit verband heeft de minister onvoldoende kunnen achten dat eiser onderbouwd heeft dat hij in detentie geen drugs heeft gebruikt, omdat dit niet de enige criminogene factor was en omdat op basis van het gedrag van eiser in het verleden niet valt uit te sluiten dat hij opnieuw terug valt op middelengebruik. Verder is ook de enkele stelling dat eiser in het kader van de ISD heeft geprofiteerd van gedragsinterventies onvoldoende zonder nadere onderbouwing. Voorts is eiser door de minister gehoord over zijn omstandigheden, voor de besluitvorming en nadat eiser al in de ISD was geplaatst. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn in de besluitvorming betrokken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser.

5.7. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in het betoog dat hij in strijd met het verbod op discriminatie, het evenredigheid- en gelijkheidsbeginsel en zijn recht op vrij verkeer, in Nederland niet geholpen kon worden in de Russische taal. Daartoe heeft de minister terecht gesteld dat uit de GGZ-rapportage blijkt dat de taalbarrière niet de enige factor was. Ook het ontbreken van stabiliteit, het blijven recidiveren en de ernst van de verslavingsproblematiek stond volgens de GGZ in de weg aan gerichte behandeling, reclasseringstoezicht en hulp om de leefgebieden op orde te krijgen. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat hij ongelijk is behandeld ten opzichte van gelijke gevallen of dat hij onevenredig is behandeld. Evenmin heeft eiser toegelicht hoe hiermee inbreuk is gemaakt op zijn recht op vrij verkeer. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Evenredigheid en artikel 8 van het EVRM

6. Eiser heeft betoogd dat de ongewenstverklaring onevenredig is. De minister heeft volgens hem onvoldoende rekening gehouden met zijn fundamentele belangen als Unieburger en heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een minder ingrijpend middel niet mogelijk is. Er zijn namelijk geen concrete aanwijzingen dat eiser in de toekomst opnieuw strafbare feiten zal plegen. Daarnaast heeft eiser gesteld dat hij binding met Nederland heeft, wat op grond van artikel 8 van het EVRM gewaarborgd moet worden.

6.1. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat meer belang mag worden gehecht aan het beschermen van dit belang, dan aan het belang van eiser bij voortzetting van zijn verblijf in Nederland. Ook heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van beschermingswaardig familie- of privéleven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

6.2. De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat hij eisers persoonlijke omstandigheden volledig heeft betrokken in zijn beoordeling en daaraan het juiste gewicht heeft gegeven. De minister heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de banden van eiser met Nederland beperkt zijn, omdat eiser een kort arbeidsverleden in Nederland heeft. Eiser heeft het gestelde privéleven in Nederland en de onevenredigheid niet of nauwelijks toegelicht en onderbouwd. Eiser heeft tot drie maanden in loondienst gewerkt en heeft niet onderbouwd dat hij als zelfstandige in Nederland heeft gewerkt. De minister heeft mogen betrekken dat eiser zich snel na aankomst in Nederland schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij hier geen familie heeft wonen, terwijl in Letland wel familie woont. Ook heeft de minister mogen betrekken dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat niet gebleken is dat hij betrokken is bij de samenleving. Daartoe is de enkele stelling dat eiser redelijk goed Nederlands spreekt onvoldoende. Evenmin heeft eiser toegelicht waarom de ongewenstverklaring, gezien zijn belangen in Nederland, onevenredig of onredelijk ingrijpend is. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat er geen aanwijzingen bestaan dat hij in de toekomst opnieuw strafbare feiten zal plegen, nu hij op het moment van het bestreden besluit gedetineerd was in het kader van een voortgezette ISD-maatregel, bedoeld om het gevaar op recidive te verlagen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Persoonlijk geschreven brieven van eiser

7. Eiser heeft in bezwaar en in beroep een viertal (handgeschreven) verklaringen overgelegd, en heeft verzocht om schadevergoeding van € 25.000, gerekend per jaar. Eiser meent, blijkens zijn e-mailbericht, dat dit verzoek automatisch bij deze zaak moet worden meegewogen.

7.1. De rechtbank overweegt dat eiser in zijn persoonlijke brieven klaagt over de uitvoering van de ISD-maatregel dan wel tenuitvoerlegging van zijn straffen en daarom verzoekt om schadevergoeding. Hij meent dat hij ten onrechte naar de PI Veenhuizen is gebracht en ten onrechte langer gedetineerd is geweest. De rechtbank oordeelt dat de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf of ISD-maatregel, naar aanleiding van het strafrechtelijk vonnis, buiten het kader van deze bestuursrechtelijk zaak valt. Eiser heeft zich daarover kunnen beklagen bij de tussentijdse beoordelingen van de ISD-maatregel, maar verzoeken tot opheffing hiervan zijn afgewezen.[12]

Hoorplicht

8. Tot slot heeft eiser gesteld dat de hoorplicht in bezwaar geschonden is, nu zijn bezwaar niet kennelijk ongegrond kon worden verklaard.

8.1. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de minister hem in bezwaar opnieuw had moeten horen. De rechtbank stelt vast dat de minister met het bestreden besluit het bezwaar kennelijk ongegrond heeft geacht. Een bezwaar is enkel kennelijk ongegrond als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit.[13] Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor, gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd. De minister heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en heeft van het horen in de bezwaarfase mogen afzien. Eiser heeft niet nader toegelicht welk concreet belang hij bij een hoorzitting zou hebben gehad en welke belangen de minister nog had moeten meewegen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. De minister heeft het EU-verblijfsrecht van eiser mogen beëindigen. Ook heeft de minister eiser ongewenst mogen verklaren en aan hem een vertrektermijn mogen onthouden. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Parketnummer: 10-063649-22. Zie ECLI:NL:RBROT:2022:5861.

Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Zie artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

Het Vreemdelingenbesluit 2000.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie de uitspraken van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.

Zie paragraaf 3.2 van de Richtsnoeren voor een betere omzetting van toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313), onder meer betrokken in ECLI:NL:RVS:2018:186.

Zie ECLI:NL:RVS:2018:186, r.o. 5.2 en verder.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2406.

Zie de beslissingen van 28 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4728 en van 25 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:753.

Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.


Voetnoten

Parketnummer: 10-063649-22. Zie ECLI:NL:RBROT:2022:5861.

Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.

Zie artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.

Het Vreemdelingenbesluit 2000.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie de uitspraken van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, en van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie het arrest van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.

Zie paragraaf 3.2 van de Richtsnoeren voor een betere omzetting van toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313), onder meer betrokken in ECLI:NL:RVS:2018:186.

Zie ECLI:NL:RVS:2018:186, r.o. 5.2 en verder.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2406.

Zie de beslissingen van 28 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:4728 en van 25 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:753.

Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.