Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag
ECLI:NL:RBDHA:2025:14209 - Rechtbank Den Haag - 29 juli 2025
Uitspraak
ECLI:NL:RBDHA:2025:14209•29 juli 2025•Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33025
gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe,
en
gemachtigde: drs, B. Wezeman.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Kaluza. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
- In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;4c. geen vaste woon - of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
- Eiser voert aan dat de minister de tijd die hij voorafgaand aan zijn vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling in strafrechtelijke detentie heeft doorgebracht niet heeft gebruikt om een aanvang te maken met de voorbereiding van zijn voorgenomen verwijdering. Volgens eiser had de minister vanaf 6 juni 2025 al uitzettingshandelingen kunnen verrichten. Aangezien de minister dit niet heeft gedaan, heeft de minister zich niet aan zijn inspanningsverplichting gehouden en heeft hij eisers verwijdering naar Polen onvoldoende voortvarend ter hand genomen.
- De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft direct voorafgaand aan de maatregel van bewaring vanaf 6 juni 2025 in strafrechtelijke detentie doorgebracht. De minister had gedurende de strafrechtelijke detentie een inspanningsverplichting om te voorkomen dat eiser na afloop daarvan in bewaring moest worden gesteld.
[1] Naar het oordeel van de rechtbank is het voor de minister mogelijk geweest om in de periode van 6 juni tot en met 20 juli 2025 uitzettingshandelingen te verrichten. De minister heeft erkend dat hij geen enkele invulling heeft gegeven aan deze inspanningsverplichting. Door dit na te laten, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
4.1 De schending van de inspanningsverplichting leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 17 maart 2020[2] blijkt dat er in dat geval nog ruimte is voor een belangenafweging.
4.2 De minister heeft in het kader van de belangenafweging aangevoerd dat het belang van de minister erin is gelegen dat eiser Nederland dient te verlaten omdat zijn rechtmatig verblijf is beëindigd en dat er voldoende (onbetwiste) gronden zijn die de maatregel dragen. De belangenafweging dient volgens de minister dan ook in zijn voordeel uit te vallen.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er een vertrekplicht op eiser rust, en dat er voldoende gronden zijn die de maatregel kunnen dragen, zoals de minister stelt, op zichzelf niet voldoende is om het belang van de minister zwaarder te laten wegen dan het belang van eiser om niet in vreemdelingenbewaring te worden gesteld na strafrechtelijke detentie. Als het enkel moeten voldoen aan een vertrekplicht en het bestaan van dragende gronden al voldoende zou zijn om de belangenafweging in het voordeel van de minister te laten uitvallen, dan zou de belangenafweging namelijk betekenisloos zijn. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit de vallen. Voorop staat dat eiser het grondrecht op vrijheid en veiligheid heeft, zoals dat is neergelegd in onder meer artikel 6 van het Handvest van de grondenrechten van de EU. Die bepaling vereist dat situaties waarin vrijheidsbeneming kan plaatsvinden, restrictief worden uitgelegd.[3] Tegen die achtergrond ligt het in de rede dat daar waar de minister verzuimt uitzettingshandelingen te verrichten waardoor eiser niet aansluitend op de strafrechtelijke detentie kan worden verwijderd, zulks in beginsel voor rekening en risico van de minister dient te blijven. Dit klemt temeer nu de minister voor een periode van ruim zes weken zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. Dit is een substantiële periode, ook gelet op de nationaliteit van eiser (Pools). Het is de rechtbank niet duidelijk waarom de minister niet tijdens strafrechtelijke detentie uitzettingshandelingen kon verrichten. Als de minister dit wel had gedaan dan is het aannemelijk dat eiser niet in vreemdelingenbewaring had hoeven te worden geplaatst, maar direct na strafrechtelijke detentie kon worden uitgezet naar Polen. De minister heeft verder geen bijzonder omstandigheden aangevoerd die aanvaardbaar maken dat eiser desondanks in bewaring is gesteld. Zoals hiervoor hierboven is overwogen is de enkele aanwezigheid van de vertrekplicht en het bestaan van dragende gronden daartoe onvoldoende.
- Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 29 juli 2025.
- Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 10 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van en 10 x € 100, - (verblijf detentiecentrum) = € 1.000,-.
- De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, - en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 29 juli 2025; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding; - veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
ECLI:NL:RVS:2020:764
Vgl. Conclusie van Advocaat-Generaal A Rantos bij het HvJ EU van 5 september 2024, ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40. - - - ## Voetnoten