ECLI:NL:RBDHA:2025:13279 - Rechtbank Den Haag - 15 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20041
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A.M. Veld),
en
de minister van Asiel en Migratie,
(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 april 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2025 op zitting behandeld tezamen met zaak NL25.20042. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
-
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
- De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Dit staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
[1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Kan ten aanzien van Duitsland worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
- Eiser betoogt dat de minister ten aanzien van Duitsland ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat in Duitsland de detentie- en leefomstandigheden waaraan hij zal worden blootgesteld en de kwaliteit van de asielprocedure in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Eiser wijst ter onderbouwing daarvan op bronnen waaruit blijkt dat de asielopvang overvol is en niet voldoet aan Europese maatstaven.
[2] Ook heeft eiser in Duitsland geen recht op juridische bijstand. Eiser wijst daarbij op een niet nader gespecificeerd AIDA-rapport waaruit volgt dat ook in de beroepsprocedure geen recht op juridische bijstand bestaat.[3] Hieraan is de minister in het bestreden besluit voorbijgegaan.
Juridisch kader
- Bij de beoordeling van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling in een van de lidstaten ingediend asielverzoek, mag de minister uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Uit artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening en de rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ) volgt echter dat de minister een vreemdeling niet mag overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat als hij niet onkundig kan zijn van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in dat land waardoor de verzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. De minister moet bij zijn beoordeling alle informatie betrekken die de verzoeker heeft ingebracht, en ook uit eigen beweging rekening houden met relevante en objectieve informatie waarvan hij kennis heeft.
[4] Als blijkt van tekortkomingen die structureel of fundamenteel zijn, moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest te leiden.[5] Niet iedere schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat heeft onder de Dublinverordening gevolgen voor de verplichtingen van de overige lidstaten.[6]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft weten te maken dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het betoog van eiser dat asielzoekers in Duitsland zelf hun advocaat moeten betalen - en dat hieruit volgt dat Duitsland zijn internationale verdragsverplichtingen niet nakomt - slaagt niet nu de Procedurerichtlijn geen onvoorwaardelijk recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures biedt. Uit artikel 20 en verder van de Procedurerichtlijn volgt dat kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt is en dat daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. De rechtbank ziet in de verwijzing van eiser naar het AIDA-rapport Duitsland over 2023 geen grond voor het oordeel dat Duitsland artikel 3 van het EVRM schendt.
7.1. Uit de door eiser aangehaalde artikelen van de NOS en het Duitsland Instituut
Handelt de minister in strijd met het CK-arrest?
- Eiser betoogt dat de minister ten onrechte niet heeft beoordeeld of de feitelijke overdracht van eiser, mede gezien zijn ervaringen in Duitsland en zijn medische problematiek, niet op zichzelf tot een onomkeerbare en aanzienlijke verslechtering van zijn gezondheidstoestand kan leiden en daarmee in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser beroept zich op het arrest van het HvJ van 16 februari 2017 (C.K.-arrest).
[9]
Juridisch kader
- Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermaals heeft overwogen volgt uit het C.K.-arrest dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. De vreemdeling moet in dat verband objectieve gegevens overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen.
[10]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat, hoewel
uit de door eiser overgelegde medische informatie volgt dat hij in Duitsland meerdere malen is verkracht en daaraan psychische problemen heeft overhouden, nergens uit blijkt dat de overdracht zelf tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn medische toestand zou kunnen leiden. Dat in Duitsland de daders nog rondlopen maakt op zichzelf niet dat eiser niet zou kunnen worden overgedragen. Uit de door eiser overgelegde medische stukken blijkt er dat eiser destijds in Duitsland is opgenomen maar dat hij is ontslagen toen zijn situatie stabiliseerde. Eiser heeft verder geen (recente) medische documentatie overgelegd die duidt op een reëel en bewezen risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn mentale gezondheidstoestand bij terugkeer naar Duitsland. De minister heeft daarom geen reden hoeven zien om onderzoek te laten doen door Bureau Medische Advisering.
Had de minister de aanvraag van eiser zelf moeten behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
- Eiser betoogt dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom volgens hem geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij de aanvraag van eiser zelf in behandeling zou moeten nemen. Eiser benadrukt dat uit de besluitvorming niet blijkt dat de minister rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser is verkracht in Duitsland en de (psychische) gevolgen die dit volgens hem heeft gehad.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- Het betoog slaagt niet. Uit de besluitvorming blijkt dat de minister de verklaringen van eiser over de verkrachtingen en gevolgen daarvan alsmede de door eiser overgelegde medische informatie bij de besluitvorming heeft betrokken. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag worden uitgegaan dat Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is om de psychische klachten van eiser te behandelen. Eiser kan bij voorkomende problemen klagen bij de (hogere) autoriteiten van Duitsland. Niet is gebleken dat eiser die mogelijkheid niet heeft of dat de autoriteiten van Duitsland eiser niet kunnen of willen helpen. Eiser heeft naast zijn psychische problematiek geen bijzondere omstandigheden aangevoerd.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van eisers aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Yeniay - Cenik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
NOS, 22 mei 2022, ‘Duitse gemeenten bezorgd: 'Geen plek en personeel voor meer asielzoekers' en Duitsland Instituut, 30 januari 2023, ‘Duitse regio's vrezen problemen bij asielopvang’.
De rechtbank heeft in het AIDA-rapport Duitsland over 2023 (2024 update) op pagina 54 de zinsnede gevonden waarop eiser doelt. De rechtbank zal daarom uitgaan van het AIDA-rapport Duitsland over 2023.
Dit toetsingskader volgt uit het arrest van HvJ van 29 februari 2024 (arrest X), ECLI:EU:C:2024:195, en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
EHRM 21 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609 (M.S.S. tegen België en Griekenland), overweging 263, en HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), punten 91-93.
Zie HvJ, 21 december 2011, N. S. e.a., ECLI:C:2011:865, punt 82.
Zie voetnoot 2.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 19 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16631 en de daaropvolgende uitspraak van de ABRvS van 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3661.
ECLI:EU:C:2017:127 (CK).
Zie bv. ABRvS 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986 en ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3480.
Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2580.