ECLI:NL:RBDHA:2025:12891 - Rechtbank Den Haag - 15 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15069
[eiser], V-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
(gemachtigde: mr. Ch. Vink).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 maart 2025 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Overwegingen
- Eiser heeft op 16 januari 2025 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 28 juni 2022 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Frankrijk. Op 18 februari 2025 heeft Nederland aan Frankrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 4 maart 2025 heeft Frankrijk dit verzoek, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
- Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onderzoeksplicht artikel 3 EVRM 5. Eiser voert in beroep aan dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Frankrijk. Volgens eiser heeft verweerder geen deugdelijk onderzoek verricht naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM bij overdracht aan Frankrijk. De procedurele verplichtingen van artikel 3 EVRM strekken verder dan die van het EU-recht, aldus eiser.
Wat is het juridisch kader?
5.1. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort uit het EU-recht. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het EVRM zich verzet tegen dit interstatelijk vertrouwensbeginsel, volgt de rechtbank dit niet. Overdracht aan een andere lidstaat mag niet leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Dit volgt bijvoorbeeld uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609. In het EU-recht geldt een vergelijkbare toets aan artikel 4 van het Handvest. De rechtbank wijst daarop op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218. Anders dan eiser stelt, staat het Hof van Justitie, net als het EHRM, dus geen ‘blind vertrouwen’ jegens andere EU-lidstaten toe.
5.2. De onderzoeksplicht die geldt op grond van artikel 3 van het EVRM is niet anders en dus ook niet verderstrekkend dan op grond van artikel 4 van het Handvest. Bij beide toetsingskaders is het in eerste instantie aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 4 van het Handvest. Als de vreemdeling zich onder verwijzing naar objectieve informatie gemotiveerd op het standpunt stelt dat verweerder niet of niet zonder meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, dan is het aan verweerder om gemotiveerd aannemelijk te maken dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan. Verweerder moet ook uit eigen beweging rekening houden met relevante en objectieve informatie waarvan hij kennis heeft, om te beslissen of hij nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Verweerder mag een vreemdeling namelijk niet overdragen wanneer hij niet onkundig kan zijn van de omstandigheid dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat zijn waardoor een vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. Als verweerder er niet in slaagt om deugdelijk gemotiveerd aannemelijk te maken dat hij nog altijd van voornoemd vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden een nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat. Zie het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S t. België en Griekenland, paragraaf 359. De rechtbank wijst daarnaast op het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 september 2024
Wat is de bewijslastverdeling?
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het in eerste instantie aan eiser is om aannemelijk te maken dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk kan worden uitgegaan. De rechtbank zal hierna beoordelen of eiser dit heeft gedaan, en zo ja, of verweerder vervolgens deugdelijk onderzoek heeft verricht naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 4 van het Handvest.
Wat heeft eiser aangevoerd?
5.4. Eiser voert aan dat hij zijn leven in Frankrijk niet zeker is, omdat hij reeds is uitgeprocedeerd en daarom aan zijn lot zal worden overgelaten. Volgens eiser heeft Frankrijk ten opzichte van hem in strijd met het Changu-arrest gehandeld door hem op straat te zetten. Daarnaast zal eiser mogelijk te maken krijgen met zeer verregaande gevolgen voor zijn (geestelijke) gezondheid en niet valt uit te sluiten dat overdracht leidt tot indirect refoulement.
Kan verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan?
5.5. De rechtbank verwijst allereerst naar een aantal uitspraken
5.6. Eiser betoogt, dat hij bij overdracht naar Frankrijk het risico loopt om teruggestuurd te worden naar Sierra Leone, omdat hij in Frankrijk is uitgeprocedeerd. Dit brengt volgens eiser een reëel risico op indirect refoulement met zich mee. Nu ten aanzien van Frankrijk kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, komt de rechtbank niet toe aan de toets of sprake is van indirect refoulement, zie de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024
5.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij overdracht aan Duitsland geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 4 van het Handvest. De onder 5 weergegeven beroepsgrond slaagt niet
Onzorgvuldig onderzoek 6. Eiser heeft kenbaar gemaakt dat hij een aangifte van mensenhandel heeft gedaan. Eiser stelt niet te zijn gewezen op de mogelijkheden van aangifte, terwijl het op de weg van verweerder ligt om naar aanleiding van de zienswijze hier nadere vragen over te stellen dan wel nader onderzoek te verrichten. Het nalaten hiervan is volgens eiser onzorgvuldig en in strijd met artikel 3 EVRM.
6.1. De rechtbank overweegt dat er sprake is van twee gescheiden procedures, namelijk het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat (de Dublinprocedure) en de reguliere verblijfsrechtelijke procedure, die ambtshalve is gestart door de aangifte mensenhandel. De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 februari 2021
6.2. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
-
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft.
-
Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
ECLI:NL:RVS:2024:3455
ECLI:NL:RVS:2024:5359
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1318, 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863, 18 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2472, 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552, 3 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4011 en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642.
ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308
ECLI:NL:RVS:2024:2359
ECLI:NL:RVS:2021:464