ECLI:NL:RBDHA:2024:16307 - Rechtbank Den Haag - 7 oktober 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7231
[eiser], uit [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder
(gemachtigde: mr. J.G.C.B. van Ginneken).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het uitblijven van een besluit en het buiten behandeling stellen van zijn aanvragen om een omgevingsvergunning en een woningvormingsvergunning.
1.1. Verweerder heeft deze aanvragen met het besluit van 10 januari 2022 buiten behandeling gesteld. Met het bestreden besluit van 27 oktober 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, [naam 1] van de gemeente Leiden en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft aanvragen ingediend voor een omgevingsvergunning en een woningvormingsvergunning. Verweerder heeft eiser een Bibob-vragenformulier toegestuurd en hem in de gelegenheid gesteld het ingevulde Bibob-formulier inclusief de gevraagde bijlagen binnen vier weken aan te leveren.
3. De relevante regels staan in de bijlage. De bijlage hoort bij de uitspraak.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser vindt dat verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Hij betwist dat er gegevens en stukken ontbreken die nodig zijn voor de beoordeling of voorbereiding van de beschikking op de aanvraag. Verweerder verzoekt om veel meer stukken dan waar hij om mag vragen. Hij heeft de gegevens met betrekking tot de financiering, waarop in artikel 7a van de Wet Bibob wordt gedoeld, aangeleverd. De herkomst van die financiering is volledig inzichtelijk. Verweerder wil kennelijk onderzoeken of bij andere vastgoedactiviteiten van hem sprake is van overtredingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Verweerder moet dat doen op basis van concrete en objectieve gegevens, zoals politiegegevens. Verweerder kent een te brede reikwijdte toe aan artikel 7a van de Wet Bibob, en gaat voorbij aan de grenzen als het gaat om het doen van eigen onderzoek. Er is geen strafdossier, geen FIOD-dossier of zelfs maar een verslag of iets dergelijks van de Belastingdienst, op basis waarvan verweerder tot de conclusie zou kunnen komen dat er sprake is van overtredingen van de Awr. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij juist in deze zaak een dergelijk (diepgravend) Bibob-onderzoek mocht uitvoeren. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid en er is ook sprake van willekeur en onzorgvuldigheid.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
5. De rechtbank zal eerst ingaan op de omstandigheid dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. Op het moment dat hij beroep instelde had verweerder al een besluit genomen. Eiser was alleen niet bekend met dit besluit. Volgens eiser is het verkeerd verzonden en is verweerder daarom een dwangsom verschuldigd tot 18 november 2022, de datum waarop het besluit volgens eiser op de juiste wijze bekend is gemaakt.
6. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 27 oktober 2022 op de juiste manier bekend is gemaakt. Verweerder heeft het besluit verstuurd naar het bij hem bekende kantooradres van de gemachtigde. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten weten dat de gemachtigde was verhuisd naar een ander kantooradres. Weliswaar heeft de gemachtigde vanaf het moment van verhuizing steeds het nieuwe (post)adres op al zijn correspondentie vermeld, maar hij heeft verweerder geen formeel verhuisbericht gestuurd. Het kan verweerder niet worden tegengeworpen dat hij niet heeft gezien dat het adres op het briefpapier van de gemachtigde was gewijzigd. Verweerder hoefde ook niet het BAR-beheer, bij de orde van advocaten, te raadplegen.
7. Omdat verweerder niet in gebreke was een besluit op het bezwaar te nemen, kon eiser geen beroep meer instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6:12 van de Awb kan namelijk alleen beroep worden ingesteld als verweerder in gebreke is een besluit te nemen. Verweerder is geen dwangsom verschuldigd.
Belang bij het beroep
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen belang heeft bij het beroep, omdat hij een nieuwe aanvraag kan indienen. Hij wijst erop dat een buitenbehandelingstelling niet aan het indienen van een nieuwe aanvraag in de weg staat en ook niet op het Bibob-formulier hoeft te worden opgenomen als niet verleende beschikking.
9. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser op de zitting heeft verklaard dat eiser de vergunningen nog steeds wil hebben. Gelet hierop heeft eiser procesbelang bij het beroep. Dat hij er ook voor zou kunnen kiezen om een nieuwe aanvraag in te dienen maakt dat niet anders.
Het buiten behandeling stellen van de aanvraag
10. Verweerder heeft het Bibob-onderzoek ingesteld, omdat er sprake is van een onroerende zaak die niet bestemd is voor eigen bewoning, terwijl de onroerende zaak blijkens het kadaster niet is belast met een hypothecaire inschrijving. Naar vaste indicatoren bestaat er volgens verweerder dan een verhoogd risico op witwassen. In beroep heeft verweerder toegelicht dat eiser in relatie staat tot onder meer [naam 2] en LVK lnvestments B.V., die betrokken waren bij het breed gekende dossier rondom ‘De Bruine Boon’. Vanwege deze relatie bestond er aanleiding om het Bibob-onderzoek in te stellen.
11. Verweerder heeft aanleiding gezien om nadere vragen te stellen en gegevens op te vragen. Verweerder heeft uiteindelijk op 4 januari 2022 voor ieder van de onroerende zaken die de afgelopen vijf jaren in eigendom zijn (geweest) verzocht om:
eigenaarschap.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het nodig was aanvullende vragen te stellen. Verweerder stelt terecht dat uit de gegevens die eiser heeft overgelegd volgt dat hij de uitvoering van de aangevraagde vergunningen financiert door middel van opbrengsten uit de vastgoedhandel. Uit de door eiser verstrekte informatie blijkt dat er werkzaamheden zijn verricht waarvoor is gefactureerd door LVK-investments B.V., terwijl eiser heeft gesteld dat hij de werkzaamheden zelf heeft verricht. Verweerder heeft toegelicht dat hij aanvullende informatie nodig had, omdat hij een casus in anonieme vorm wilde voorleggen aan de belastingdienst. Hij wilde zo laten onderzoeken of eiser ten onrechte vermogen in box 3 heeft laten vallen, waar dat box 1 zou moeten zijn. Dat zou betekenen dat de wijze van financieren plaatsvindt door het plegen van een strafbaar feit, namelijk te weinig belasting betalen in strijd met de Awr. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door het opvragen van deze aanvullende informatie de grenzen van het doen van eigen onderzoek niet heeft overschreden. Het opvragen van meer informatie naar aanleiding van tegenstrijdigheden die zijn vastgesteld op basis van de informatie die eiser zelf heeft verstrekt, is niet aan te merken als opsporing. Door de verstrekte informatie is bij verweerder het vermoeden ontstaan dat er een strafbaar feit werd gepleegd. Verweerder mocht om de aanvullende informatie vragen, zodat hij dit (anoniem) door de belastingdienst kan laten onderzoeken. De al door eiser overgelegde informatie was hiervoor onvoldoende concreet. Weliswaar heeft verweerder ter zitting gesteld dat er misschien meer context gegeven had kunnen worden bij de gestelde vragen door de relatie te benoemen met het dossier ‘De Bruine Boon’, maar dat doet er niet aan af dat verweerder dit achterwege mocht laten, hij de vragen mocht stellen en dat hij ook niet alle vragen in een keer hoefde te stellen. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van willekeur, onzorgvuldigheid of strijd met de rechtszekerheid.
13. Omdat eiser de gevraagde informatie niet heeft verstrekt, mocht verweerder de aanvragen buiten behandeling stellen.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de buitenbehandelingstelling van de aanvragen in stand blijft.
15. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser het griffierecht niet terug en krijgt hij geen vergoeding voor zijn in verband met het beroep gemaakte proceskosten.
16. Eiser heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die termijn is inderdaad overschreden, aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 februari 2022 uitspraak heeft gedaan.
17. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, moeten verweerder en de Staat ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten van eiser die verband houden met zijn verzoek om schadevergoeding. De rechtbank stelt deze proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 in verband met de door de gemachtigde van eiseres beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor van 0,5), waarvan het college en de Staat elk € 218,75 aan eiser moeten betalen.
De rechtbank:
-
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvragen, ongegrond;
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 375,- aan eiser;
-
veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 625,- aan eiser;
-
veroordeelt verweerder tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser;
-
veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, en mr. D.C. Laagland en mr. P.T. Heblij, leden, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.20
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, artikel 2.11, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
[…]
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 7a
1. Indien een bestuursorgaan of rechtspersoon met een overheidstaak bevoegd is om advies te vragen aan het Bureau, kan dat orgaan of die rechtspersoon tevens zelf onderzoek verrichten naar feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede tot en met zesde lid, en artikel 9, tweede en derde lid.
2. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak de gegevens en bescheiden om deze in staat te stellen tot het eigen onderzoek. Deze gegevens en bescheiden omvatten in ieder geval:
a.de naam, het adres en de woonplaats of plaats van vestiging van de betrokkene; b.de naam, het adres en de woonplaats van de persoon door wie de betrokkene zich laat vertegenwoordigen; c.het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, van de persoon, bedoeld in de onderdelen a en b; d.het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel; e.de rechtsvorm van de betrokkene; f.de handelsnaam of handelsnamen waarvan de betrokkene gebruikmaakt of heeft gemaakt; g.de naam, het adres en de woonplaats van, voor zover van toepassing: 1°.de leidinggevende van betrokkene; 2°.de zeggenschaphebbende over betrokkene; 3°.de vermogensverschaffer van betrokkene; 4°.de onderaannemer van betrokkene; h.de wijze van financiering.
3. De betrokkene verschaft het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak tevens de gegevens en bescheiden, indien onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht dan wel de opschorting of ontbinding van een overeenkomst of de beëindiging van een rechtshandeling inzake een vastgoedtransactie.
4. Teneinde het Bureau in staat te stellen onderzoek te verrichten als bedoeld in deze wet, zendt het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die het Bureau om advies verzoekt, de door de betrokkene verstrekte gegevens en bescheiden, tezamen met de bevindingen van het eigen onderzoek, toe aan het Bureau.
5. Bij ministeriële regeling worden een of meer formulieren vastgesteld voor het verstrekken van de in het tweede en derde lid bedoelde gegevens en bescheiden alsmede voor de bevindingen van het eigen onderzoek.
6. Artikel 28, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de door het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak van de betrokkene op grond van het tweede of derde lid verkregen gegevens alsmede op de bevindingen van het eigen onderzoek.
7. Indien het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak na het eigen onderzoek zonder advies van het Bureau concludeert tot een ernstig gevaar of mindere mate van gevaar, meldt hij dit onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 11a, tweede lid, onverwijld aan het Bureau. Dat bestuursorgaan of die rechtspersoon is en blijft verantwoordelijk voor de juistheid van deze gegevens en meldt onverwijld eventuele correcties, in het bijzonder indien de conclusie van een ernstig gevaar of mindere mate van gevaar is vervallen in een bezwaarprocedure of gerechtelijke procedure.
8. Het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die redelijkerwijs vermoedt dat een betrokkene zich vanwege het toepassen van deze wet terugtrekt uit de procedure nadat een eigen onderzoek is gestart of nadat advies is gevraagd aan het Bureau, meldt dit onverwijld aan het Bureau.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2 […]
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. […].
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, sub c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:242.