Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/126897-24

Datum uitspraak: 19 september 2025

UITSPRAAK

op de vordering van 26 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 14 december 2023 door *het Amtsgericht Traunstein,*Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon], geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] (Syrië), inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen: [adres], nu gedetineerd in [P.I.].

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

Zitting van 10 september 2025 De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 september 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsman, mr. H.G. Koopman, advocaat in Amsterdam.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden voor bepaalde tijd tot 17 september 2025 om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om bij de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) op te vragen wat de historie van de verblijfsvergunning van de opgeëiste persoon is geweest en of de opgeëiste persoon door de verdenking zijn verblijfsrecht verliest. Ook heeft de rechtbank aan de officier in justitie verzocht om een terugkeergarantie op te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit.

Zitting van 17 september 2025 De behandeling van de vordering is, met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de zitting van 17 september 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen en vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsman, mr. H.G. Koopman, advocaat in Amsterdam. De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Syrische nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van het Amtsgericht Traunstein van 5 december 2023 met kenmerk 5 Gs 5746/23.

De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB.[3]

4 Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:

hulp aan illegale binnenkomst en illegaal verblijf.

Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

5.1 Standpunt van de raadsman

De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en, zo begrijpt de rechtbank, de overlevering afhankelijk te stellen van de garantie dat de opgeëiste persoon, in geval van zijn veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland mag ondergaan.

5.2 Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Het enkele bezit van een verblijfsvergunning is niet voldoende om een rechtmatig verblijf van vijf jaar aan te tonen. De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam.[4] De opgeëiste persoon heeft niet aangetoond dat hij gedurende vijf jaar feitelijk in Nederland heeft verbleven. Hij heeft niet ingeschreven gestaan van 2022 tot 2024. Als al wordt aangenomen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, dan voldoet hij niet aan de tweede voorwaarde om te worden gelijkgesteld aan een Nederlander. Uit de informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 11 september 2025 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon als gevolg van een eventuele veroordeling zijn verblijfsrecht in Nederland niet verliest.

5.3 Oordeel van de rechtbank

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:

De eerste voorwaarde De opgeëiste persoon is een zogeheten derdelander en geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie. Voor derdelanders geldt dat zij rechtmatig verblijf in Nederland hebben als zij beschikken over een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd. De rechtbank moet beoordelen of de opgeëiste persoon, voorafgaand aan haar uitspraak, minimaal vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en gedurende die periode dus over een verblijfsvergunning heeft beschikt.

Uit een e-mail van 11 september 2025 van de IND blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 9 oktober 2014 beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in de vorm van een vluchtelingenstatus als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, Vreemdelingenwet 2000. De vluchtelingenstatus van de opgeëiste persoon is tweemaal verlengd en geldt tot 9 oktober 2029. Anders dan in de uitspraak waaraan de officier van justitie heeft gerefereerd, is er geen sprake van een “verblijfsgat”, maar is de opgeëiste persoon steeds in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.

De tweede voorwaarde Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND. In de e-mail van de IND van 11 september 2025 is het volgende opgenomen:

“Aan de hand van het gepleegde misdrijf en de hoogte van de te eisen straf lijkt deze zaak aan de hand van de nu bekende omstandigheden kansrijk voor een intrekking.”

De rechtbank constateert dat de IND voornoemde beoordeling niet heeft gemotiveerd, vermoedelijk gelet op de korte termijn tussen de aanhouding van het onderzoek ter zitting op 10 september 2025 en de zitting van 17 september 2025.

De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande dat onduidelijk is welke maatstaf de IND bij deze inschatting heeft toegepast en op grond van welke feiten en omstandigheden de IND het kansrijk acht dat de verblijfsvergunning van de opgeëiste persoon wordt ingetrokken. Om deugdelijk te kunnen beoordelen of al dan niet aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling wordt voldaan, heeft de rechtbank behoefte aan nadere toelichting hierover van de IND. Gelet op het verstrijken van de beslistermijn op 21 september 2025, heeft de rechtbank hiervoor niet meer de gelegenheid.

De rechtbank overweegt dat de opgeëiste persoon geen nadelen mag ondervinden van de tijdsnood waarin de IND kennelijk verkeerde en het hierdoor ontbreken van een gemotiveerde inschatting door de IND. De rechtbank oordeelt daarom in het voordeel van de opgeëiste persoon dat, niettegenstaande het advies van de IND, ook aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. De rechtbank zal daarom de door Duitsland verstrekte terugkeergarantie beoordelen.

Garantie De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van maatschappelijke re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon heeft immers het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd.[5] De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.

De Leitende Oberstaatsaanwalt in Traunstein, Duitsland heeft op 15 september 2025 de volgende garantie gegeven:

“It is hereby guaranteed that the prosecuted person, [opgeëiste persoon], born [geboortedag] 1997 in [geboorteplaats], will, if sentenced to a unconditional prison sentence or a measure involving deprivation of liberty, be transferred to the executing Member State, i.e. the Netherlands, at his request in order to serve his sentence and will be able to serve the prison sentence there.”

Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

6.1 Standpunten van de partijen

De raadsman heeft hierover geen standpunt ingenomen.

De officier van justitie heeft zich, voor het geval de rechtbank meent dat de weigeringsgrond van artikel 13, onder b, OLW van toepassing is, op het standpunt gesteld dat afgezien kan worden van toepassing van deze weigeringsgrond. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd:

6.2 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat artikel 13, onder b, OLW slechts dan van toepassing is wanneer de feiten zich geheel buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat hebben afgespeeld. Bij de feiten in het EAB gaat het echter steeds om mensensmokkel van Oostenrijk naar Duitsland. Gelet op de omstandigheid dat in het EAB ook Duitsland als pleegplaats is aangeduid en de strafbare feiten dus niet geacht kunnen worden geheel in Oostenrijk te hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 13, onder b, OLW niet van toepassing is.[6]

7 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8 Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

9 Beslissing

STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Amtsgericht Traunstein, Duitsland voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Vegter, voorzitter, mrs. O.P.M. Fruytier en M. Scheeper, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier. en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 september 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 4 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:144.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.

Rb. Amsterdam 15 november 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:7269, ro. 6; rb. Amsterdam 14 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5507, ro. 7.


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Rb. Amsterdam 4 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:144.

Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (Mandat d’arrêt européen à l’encontre d’un ressortissant d’un État tiers), ECLI:EU:C:2023:444, punt 64.

Rb. Amsterdam 15 november 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:7269, ro. 6; rb. Amsterdam 14 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5507, ro. 7.