Uitspraak inhoud

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-173457-24 RK nummers: 009035-25 en 009036-25

TUSSENBESCHIKKING

op de verzoeken tot schadevergoeding en de daarmee samenhangende vergoeding van kosten van rechtsbijstand ex artikel 67 van de Overleveringswet (hierna: OLW) in samenhang met artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van

[verzoeker] , geboren te [geboortedag] 1995 in [geboorteplaats] (Zaïre), te dezen domicilie kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. S.J. Römer, [adres] ,

hierna te noemen: verzoeker.

1 Procesgang

Bij schriftelijke verzoeken, bij de rechtbank ingediend op 7 april 2025, heeft verzoeker vergoeding verzocht van de schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, voor de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de overleveringsprocedure alsmede de standaardvergoeding van € 340,- voor de kosten die verband houden met het opstellen en indienen van het verzoek, te vermeerderen met € 340,- in geval sprake is van een mondelinge behandeling.

De rechtbank heeft op 31 juli 2025 de gemachtigd raadsman van verzoeker, mr. S.J. Römer, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. A.L. Wagenaar, in openbare raadkamer gehoord. Verzoeker is niet verschenen.

2 Voorgeschiedenis

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:

  1. op 24 mei 2024 is door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent in België, een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker aan België, in verband met een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek (hierna: uitvaardigende justitiële autoriteit);

  2. op 23 oktober 2024 is verzoeker aangehouden in Nederland en gedetineerd op grond van de OLW, gelet op voormeld EAB;

  3. op 24 oktober 2024 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank het EAB in behandeling zal nemen;

  4. op 25 oktober 2024 is de inverzekeringstelling voortgezet tot het tijdstip waarop de rechtbank over de gevangenhouding van verzoeker beslist;

  5. op 25 oktober 2024 zijn verzoeker en diens raadsman opgeroepen voor de behandeling van de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB ter zitting van 6 november 2024;

  6. in een brief van 30 oktober 2024 van het Parket van de procureur des Konings, Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, Unit Gerechtelijk Onderzoek (GNT) is vermeld dat het EAB ‘zonder voorwerp is geworden gelet op het tussenkomende vonnis van 15 juli 2024, ten gevolge waarvan betrokkene zodoende in vrijheid gesteld mag worden’;

  7. op 30 oktober 2024 heeft de officier van justitie de vordering tot behandeling van het EAB ingetrokken;

  8. verzoeker is op 30 oktober 2024 in vrijheid gesteld.

3 Ontvankelijkheid verzoeker

Standpunt officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoekschrift te laat is ingediend en om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Op 30 oktober 2024 is verzoeker in vrijheid gesteld en werd duidelijk dat er geen overleveringsprocedure meer liep. De wet schrijft voor dat een verzoek binnen drie maanden na het beëindigen van de zaak ingediend moet worden. Het op 7 april 2025 ingediende verzoek is daarom vijf maanden en acht dagen te laat ingediend. Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De raadsman had eerder moeten informeren naar de stand van zaken aangaande de procedure.

Standpunt raadsman De raadsman heeft bepleit dat het verzoekschrift tijdig is ingediend. Het verzoekschrift is ingediend bij de rechtbank zodra de raadsman op de hoogte was geraakt dat het EAB was ingetrokken. Dat het EAB was ingetrokken is pas later bij de raadsman bekend geworden. Verzoeker heeft weliswaar een ontslagbrief gekregen waarin stond dat hij onmiddellijk in vrijheid werd gesteld, maar daar stond niet in dat het EAB was ingetrokken. De raadsman heeft om die reden niet eerder een verzoekschrift kunnen indienen. Bovendien stelt de raadsman dat hij geen afschrift van de intrekking van het EAB dan wel de intrekking van de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB heeft ontvangen. Ook zitten deze stukken niet in het dossier.

Oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt dat uit de stukken niet blijkt dat de brief van het Parket van de procureur des Konings, Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, Unit Gerechtelijk Onderzoek (GNT) van 30 oktober 2024 over de intrekking van het EAB aan verzoeker is betekend. Daarom moet worden bezien of uit andere feiten en omstandigheden kan worden opgemaakt wanneer verzoeker op de hoogte is geraakt van de hiervoor genoemde intrekking. De rechtbank heeft geconstateerd dat het dossier een beslissing van 30 oktober 2024 van de officier van justitie tot intrekking van het EAB bevat waarin in de aanhef staat vermeld dat kennis aan de rechtbank en de opgeëiste persoon wordt gegeven. Uit het dossier volgt echter niet of, en zo ja, op welke datum en op welke wijze deze kennisgeving aan de opgeëiste persoon is gedaan. Ten slotte heeft de rechtbank geconstateerd dat het dossier een brief gedateerd 31 oktober 2024 aan de raadsman bevat waarbij de oproeping voor de inhoudelijke behandeling van het EAB ter zitting van 6 november 2024 wordt ingetrokken. Als reden voor de intrekking staat daarbij vermeld: “overig”. Ook hieruit volgt niet dat duidelijk zou zijn gemaakt dat het EAB is ingetrokken. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon op 30 oktober 2024 is vrijgelaten maakt dit niet anders, omdat hieruit evenmin begrepen hoeft te worden dat het EAB is ingetrokken.

Uit het dossier blijkt, kortom, niet dat en wanneer verzoeker kennis heeft kunnen nemen van de intrekking van het EAB. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoeken.

4 Verzoeken

De verzoeken strekken tot het toekennen van een vergoeding door de Nederlandse Staat van

  • € 1.090,- **€ 1.090,-**voor de ondergane vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure, nader gespecificeerd:

 3 3 dagen politiebureau: 3 x € 130,- = € 390,- (ter zitting is het aantal dagen door de raadsman aangepast van 2 naar 3 dagen)

 7 7 dagen Huis van Bewaring: 7 x € 100,- = € 700,-

  • € 1.815,- **€ 1.815,-**voor de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de overleveringsprocedure, onderbouwd met een urenspecificatie;

  • € 340,- € 340,- voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van de verzoeken zijn gemaakt, te vermeerderen met € 340,- in geval van een mondelinge behandeling.

De raadsman heeft de verzoeken ter zitting nader toegelicht.

5 Standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft ten aanzien van de verzoeken tot het toekennen van een vergoeding verwezen naar de ingevulde “checklist”. Hierin is ten aanzien van de vrijheidsbeneming vermeld dat verzoeker 3 dagen op het politiebureau heeft doorgebracht.

6 Toetsingskader

Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de opgeëiste persoon hem een vergoeding ten laste van de Staat kan toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de OLW. Daarvoor is vereist dat zijn overlevering is geweigerd. Artikel 533, derde, vierde en zesde lid, Sv en de artikelen 534, 535 en 536 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

In de gevallen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW zijn de artikelen 529 en 530 Sv van overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, zo bepaalt artikel 67, tweede lid, OLW.

Op grond van artikel 534, eerste lid, Sv kent de rechtbank een vergoeding voor schade, geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en rechtsbijstand, toe, indien daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

7 Oordeel van de rechtbank; heropening

De rechtbank slaat bij de beoordeling van de verzoeken niet alleen acht op bovengenoemd toetsingskader, maar ook op haar beschikkingen van 26 juli 2018.[1] In deze beschikkingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een weigering van de overlevering tot de vaststelling leidt dat de verzoeker achteraf bezien ten onrechte gedetineerd is geweest, en dat deze vaststelling - waarmee geen oordeel over het onrechtmatig of verwijtbaar handelen van de Nederlandse Staat is gegeven - vergoeding van schade, geleden als gevolg van vrijheidsbeneming, op grond van artikel 67 OLW in beginsel toewijsbaar maakt. Het ten onrechte gedetineerd zijn geweest leidt er immers toe dat het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de vrijheidsbeneming niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar door de Staat worden gedragen.

Het gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bij beschikkingen van 9 juli 2019 bevestigd.[2] In die beschikkingen heeft het gerechtshof onder meer overwogen:

Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet-veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats. Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte.”

Uit de rechtspraak van de rechtbank volgt dat niet alleen als sprake is van een weigering schade kan worden vergoed, maar bijvoorbeeld ook bij een rauwelijkse afwijzing door de officier van justitie op grond van artikel 23, eerste lid (oud), OLW,[3] bij een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie omdat het EAB is uitgevaardigd door een niet-rechterlijke autoriteit[4] of bij een intrekking van de vordering als bedoeld in artikel 23, tweede lid, OLW omdat het nationale aanhoudingbevel is ingetrokken.[5] Onder omstandigheden kunnen dergelijke beslissingen gelijk worden gesteld met de beslissing van de rechtbank tot weigering van de overlevering.

Het is evenwel de vraag of het geval van verzoeker gelijkgesteld kan worden met een weigering van de overlevering. In een andere zaak oordeelde de rechtbank namelijk als volgt:[6]

“Indien de uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB heeft ingetrokken, is niet zonder meer sprake van een geval dat kan worden gelijkgesteld met weigering van de overlevering.

De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige geval niet gelijkgesteld kan worden met een weigering van de overlevering. De Belgische autoriteiten hebben, conform het Handboek van Commissie van de EU, het vervolgings-EAB ingetrokken omdat inmiddels sprake is van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis. Het EAB is dus ter uitvoering van een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting, ingetrokken, omdat handhaving van het EAB niet meer strookt met de huidige stand van het strafproces in België, maar niet omdat zich een beletsel voor overlevering voordoet. Er zijn geen aanknopingspunten dat het vervolgings-EAB, afgezien van de omstandigheid dat het inmiddels achterhaald is, niet tot overlevering had kunnen leiden.”

In die zaak was sprake van een vervolgings-EAB dat achterhaald was omdat inmiddels een vonnis was gewezen dat voor tenuitvoerlegging vatbaar was. In de zaak van verzoeker was eveneens sprake van een vervolgings-EAB, dat is ingehaald door een vonnis. Het is de rechtbank echter niet duidelijk of het betreffende vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is en daarmee of de overlevering ten behoeve van de vervolging van verzoeker feitelijk (on)mogelijk was. Uit de brief van het Parket van de procureur des Konings, Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, Unit Gerechtelijk Onderzoek (GNT) van 30 oktober 2024 valt op te maken dat het vervolgings-EAB is ingetrokken, omdat het ‘zonder voorwerp is geworden gelet op het tussenkomende vonnis van 15 juli 2024 ten gevolge waarvan betrokkene zodoende in vrijheid gesteld mag worden’. En voorts staat in die brief dat ‘betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden’. Uit die brief blijkt evenwel niet of er in België nog een vrijheidsbenemende straf open staat en zo ja, of de overleveringsdetentie die verzoeker in Nederland heeft ondergaan, in mindering zal worden gebracht op die openstaande straf. Een en ander is wel relevant voor de beoordeling van de verzoeken tot schadevergoeding.

Teneinde een beslissing te kunnen nemen op de verzoeken tot vergoeding heropent de rechtbank het onderzoek. De rechtbank stelt de officier van justitie in de gelegenheid de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:

Is met het vonnis van 15 juli 2024 van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, sprake van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis? Zo ja, staat er in België nog een resterende vrijheidsstraf open van de gevangenisstraf van 10 maanden die aan verzoeker is opgelegd in voormeld vonnis. Zo ja, hoe lang resteert er nog van die straf?

Worden de dagen die de opgeëiste persoon in Nederland in overleveringsdetentie heeft doorgebracht in mindering gebracht op die resterende vrijheidsstraf?

Na beantwoording van die vragen zal opnieuw een raadkamerzitting worden gepland, bij voorkeur bij (een van) de rechters die de verzoeken al in raadkamer op zitting heeft/hebben gehad.

8 Beslissing

De rechtbank HEROPENThet onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder overweging 7 geformuleerde vragen ter beantwoording voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

BEPAALTdat de zaak weer op een openbare raadkamerzitting zal worden behandeld op een nader te bepalen datum tijdstip;

BEVEELT de oproeping van verzoeker tegen de nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.

Deze beslissing is gegeven op 14 augustus 2025 en in het openbaar uitgesproken door: mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, mrs. A.R.P.J. Davids en E.M. de Bie, rechters, in tegenwoordigheid van M.L. Kole, griffier.

Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.

ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 en ECLI:NL:RBAMS:2018:5343.

ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616

ECLI:NL:RBAMS:2019:8844.

ECLI:NL:RBAMS:2021:1623.

ECLI:NL:RBAMS:2023:2012.

ECLI:NL:RBAMS:2022:447


Voetnoten

ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 en ECLI:NL:RBAMS:2018:5343.

ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616

ECLI:NL:RBAMS:2019:8844.

ECLI:NL:RBAMS:2021:1623.

ECLI:NL:RBAMS:2023:2012.

ECLI:NL:RBAMS:2022:447