ECLI:NL:RBAMS:2025:6324 - Rechtbank Amsterdam - 28 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/394654-24
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 17 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] , Polen, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 augustus 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A. Oosterveen, advocaat in Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een lawful court's decision about detention van deLocal Court in Slawnovan 11 maart 2024 met referentie II Kp 63/24 (PR Ds. 55.2020).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB.
4 Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
4.1 Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de dubbele strafbaarheid van het eerste strafbare feit. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het tweede strafbare feit, het niet betalen van alimentatie, niet dubbel strafbaar is. De overlevering moet daarom volgens de raadsman worden geweigerd.
4.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het eerste strafbare feit naar Nederlands recht gekwalificeerd moet worden als oplichting of verduistering. De officier van justitie heeft zich wat betreft het tweede feit op het standpunt gesteld dat dit feit weliswaar niet dubbel strafbaar is, maar moet worden afgezien van weigering van de overlevering. Het gaat immers om een betalingsverplichting die in Polen is opgelegd aan een Poolse onderdaan ten behoeve van zijn zoon, die ook de Poolse nationaliteit heeft en daar woont.
4.3 Oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd – voldaan is aan het vereiste dat op de feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Daarnaast dient de rechtbank bij de beoordeling of sprake is van dubbele strafbaarheid te onderzoeken of de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het EAB, indien zij zouden hebben plaatsgevonden op Nederlands grondgebied, als zodanig ook in Nederland hadden kunnen worden bestraft.
Eerste strafbare feit
Voor het eerste strafbare feit stelt de rechtbank vast dat hieraan is voldaan. In de omschrijving van dit feit in het EAB wordt over de opgeëiste persoon vermeld: “he knew that he would not fulfil the obligation undertaken by signing this contract, as a result of which he extorted property”.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
oplichting.
Tweede strafbare feit
Het EAB vermeldt over het tweede strafbare feit: “he evaded the performance of his maintenance duty[…]which put the minor son at risk of the inability to meet basic life needs”. De rechtbank overweegt op basis van hetgeen het EAB vermeldt dat niet direct sprake is geweest van een hulpbehoevende situatie zoals vermeld in artikel 255 Wetboek van Strafrecht, maar enkel het risico op het ontstaan van een dergelijke situatie.
De rechtbank overweegt dat het niet betalen van kinderalimentatie in dit geval naar Nederlands recht dus geen strafbaar feit oplevert. Dit brengt met zich mee dat de overlevering geweigerd kan worden op grond van artikel 7 OLW.
De rechtbank ziet in de onderhavige situatie echter aanleiding om van weigering af te zien. De rechtbank vindt daarbij redengevend dat het feit onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft, nu een straf wordt opgelegd door een Poolse rechter en het feit is begaan door een onderdaan van Polen tegen een andere onderdaan van Polen terwijl het minderjarige kind in Polen woonde. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef toen hij in de betalingsverplichting tekort zou zijn geschoten, is niet voldoende om van weigering af te zien.
5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
5.1 Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. In het geval dat hij wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, kan hij dan die straf vervolgens in Nederland ondergaan. Opgeëiste persoon doet dus een beroep op artikel 6 OLW. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman verwezen naar stukken die eerder in het kader van het schorsingsverzoek aan de rechtbank zijn overgelegd als ook zijn brief met bijlagen aan de rechtbank van 25 juni 2025. De bijlage betreft een UWV-overzicht waarin het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon over 1998 tot 2024 is opgenomen. Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon in ieder geval de afgelopen vijf jaar rechtmatig heeft verbleven in Nederland.
5.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Op basis van het dossier en het door de raadsman aangeleverde UWV-overzicht kan niet worden aangetoond dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft pas sinds 2023 in Nederland ingeschreven gestaan en uit het UWV-overzicht volgt de opgeëiste persoon over verschillende periodes niet heeft gewerkt. Het betreft meerdere periodes van aaneengesloten maanden in 2021, 2022 en 2023, waarin de opgeëiste persoon ook geen inkomen heeft gehad.
5.3 Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
-
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
-
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Daarbij wordt de periode september 2020-september 2025 beoordeeld. Uit de huurovereenkomst die opgeëiste persoon heeft overgelegd blijkt dat hij sinds 2014 de woning huurt, waar hij ook nu nog woont. Weliswaar staat hij pas vanaf 2023 ingeschreven op dit adres: de opgeëiste persoon heeft hierover verklaard dat dit eerder niet mogelijk was. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat hij hier niet gewoond heeft. Uit het UWV overzicht blijkt immers dat de jaren 2020-2024 kunnen meetellen voor de duur van een uitkering en dat hij steeds in Nederland heeft gewerkt. In 2020 heeft de opgeëiste persoon 230 uur gewerkt, in 2021 heeft hij 1774 uur gewerkt, in 2022 heeft hij 1981 uur gewerkt en in 2023 698 uren en in 2024 heeft hij tenslotte weer 1673 uur gewerkt. Zijn inkomen over de afgelopen 5 jaar is ruim voldoende geweest. De opgeëiste persoon heeft voorts verklaard dat hij een operatie aan zijn knie heeft ondergaan in 2021 in Rotterdam, waarna hij twee jaar minder heeft kunnen werken. Bovendien was het in de corona-jaren moeilijker voortdurend werk te vinden. Mogelijk heeft de opgeëiste persoon in de jaren 2020, 2021 en 2022 enkele maanden niet in Nederland verbleven nu uit de overzichten blijkt dat hij in die maanden niet gewerkt heeft: daargelaten of hiermee aannemelijk is gemaakt dat de opgeëiste persoon in die maanden feitelijk niet in Nederland heeft verbleven, merkt de rechtbank op dat een korte feitelijke onderbreking van het verblijf niet zonder meer de rechtmatigheid van dat verblijf aantast of onderbreekt. In 2025 heeft de opgeëiste persoon voor [naam uitzendbureau] gewerkt: er zijn loonstroken van alle weken van dit jaar overgelegd bij het schorsingsverzoek waaruit blijkt dat hij steeds gewerkt heeft en voldoende inkomen heeft genoten. Al met al concludeert de rechtbank dat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
De tweede voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND). Deze informatie, als ook een garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW, ontbreekt in het dossier.
De rechtbank zal het onderzoek heropenen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om deze informatie op te vragen bij de IND. Indien ook aan de tweede voorwaarde is voldaan, zal de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit een terugkeergarantie moeten opvragen.
6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
6.1 Standpunt van de raadsman De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat als de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld, de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf voor het eerste strafbare feit niet meer ten uitvoer gelegd kan worden, omdat de termijn die daarvoor staat zowel in Polen als in Nederland is verstreken. Om die reden moet de overlevering wegens verjaring worden geweigerd.
6.2 Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verjaring naar Nederlands recht mogelijk aan de orde is voor het eerste strafbare feit, oplichting in 2020. De verjaring van de strafbare feiten hoeft echter niet naar Nederlands recht getoetst te worden, omdat geen sprake is van rechtsmacht in verband met het ontbreken van de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander. In Polen is dit feit nog niet verjaard: in het EAB staat als datum 7 december 2025 en deze termijnen worden in Polen soms nog verder verlengd vanwege Corona-wetgeving. Voor wat betreft het niet-betalen van alimentatie is zeker geen sprake van verjaring, noch naar Nederlands, noch naar Pools recht.
6.3 Oordeel van de rechtbank
Uit artikel 9, eerste lid onder f OLW volgt dat overlevering wegens verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht kan worden geweigerd als naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend. In een geval als dat van de opgeëiste persoon is daar sprake van als de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld en het feit naar Nederlands recht strafbaar is.
In dat geval is de termijn voor vervolging ten aanzien van het eerste feit, oplichting, naar Nederlands recht verjaard. De maximale straf voor oplichting is immers 4 jaren en de opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dit feit in 2000 te hebben gepleegd. Op grond van artikel 70, eerste lid onder 3, Sr vervalt het recht tot strafvordering voor dit feit na twaalf jaren. Dit betekent dat de overlevering mogelijk deels geweigerd moet worden op grond van artikel 9 eerste lid, aanhef onder f, OLW. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken echter ook reden gezien af te zien van deze weigeringsgrond.
Alleen verjaring naar het recht van de uitvoerende lidstaat is een weigeringsgrond. De rechtbank merkt overigens op dat van verjaring naar Pools recht geen sprake is, nu immers in het EAB in rubriek f is opgenomen dat eerst in december 2025 respectievelijk mei 2033 hier sprake van is.
7 Artikel 11 OLW
7.1 Poolse rechtsstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaken, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
7.2 Detentieomstandigheden in het Poolse remand regime
Inleiding
De rechtbank heeft eerder geoordeeld
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar voor schending van de grondrechten voor gedetineerden die terechtkomen in het remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het remand regime in Polen waar hij zal worden gedetineerd. In het kader van dit onderzoek heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC) op 4 juli 2025 aanvullende vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten.
The Regional Public Prosecutor’s Office in Koszalin heeft bij brief van 14 juli 2025 de door het IRC geformuleerde vragen, voor zover relevant, als volgt beantwoord:
“[opgeëiste persoon] will be transported to the Remand Centre in Slupsk, in accordance with the principle of zoning. […]Further, I would like to inform you that the suspect [opgeëiste persoon] will be detained in a prison cell measuring a minimum of 4 square metres (not including hygiene and sanitary facilities). The District Prosecutor in Slawno will formally request the Director of the Remand Centre in Slupsk to provide an appropriate cell for the suspect. [opgeëiste persoon] will be able to participate in educational and recreational activities which are organized at the Remand Centre for a maximum of 3 hours per day (these take place outside of prison cells) between 8 a.m. and 9.45 pm. The amount of time the suspect will spend outside his cell will be his own decision (participation in all activities is voluntary) and will be dictated by the duration and timing of the educational, training or recreational activities he wishes to take part in.”
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de voornoemde individuele garantie vast dat de opgeëiste persoon na overlevering een persoonlijke celruimte van minimaal vier vierkante meter, exclusief sanitair, ter beschikking zal staan. Ook kan de opgeëiste persoon maximaal 3 uur per dag deelnemen aan activiteiten buiten zijn cel, als hij daar zelf toe beslist. Voormelde individuele garantie is voldoende om het algemene reële gevaar van schending van grondrechten voor de opgeëiste persoon weg te nemen. De detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na overlevering aan Polen staan dus niet in de weg aan het toestaan van de overlevering.
8 Beslissing
HEROPENTenSCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 5.3 genoemde informatie op te vragen bij de IND en de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEPAALTdat de zaak zo mogelijk uiterlijk één week vóór het verstrijken van de verlengde beslistermijn en in ieder geval voor het verstrijken van de beslistermijn (op 12 september 2025) opnieuw op zitting wordt gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter, mrs. A.R.P.J. Davids en D.L.S. Ceulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 OLW.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
HvJ EU 11 januari 2017, C-289/15, ECLI:EU:C:2017:4 (Grundza); HvJ EU 14 juli 2022, C-168/21, ECLI:EU:C:2022:558 (Procureur général près la cour d'appel d'Angers), punt 36.
Zie o.a. Rb. Amsterdam 22 april 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:2632 en Rechtbank Amsterdam 7 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:96.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
Rb. Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.