Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/236601-23

Datum uitspraak: 23 juli 2025

UITSPRAAK

op de vordering van 19 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 27 juli 2022 door the District Court of Zamość Second Penal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1971, inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen: [adres 1] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 9 juli 2025, in aanwezigheid van mr. U.E.A. Weitzel, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar, en door een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

Het EAB vermeldt:

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van in totaal elf maanden (vijf maanden voor het onder 1 genoemde vonnis en zes maanden voor het onder 2 genoemde vonnis), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.

Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.[3]

4 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een tweetal vonnissen, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.

Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.

De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.

Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon ervan op de hoogte was dat beide procedures tegen hem waren ingesteld. De opgeëiste persoon is op 15 juni 2019 in zaak II K 619/19 en op 13 mei 2021 in zaak II K 329/21 verhoord als verdachte, waarbij hij bekentenissen heeft afgelegd voor beide feiten en waarbij hij in beide gevallen een schriftelijke adresinstructie heeft ontvangen. Deze instructie hield in dat hij elke adreswijziging van langer dan zeven dagen door moest geven aan de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon is er ook op gewezen dat het niet voldoen aan deze verplichting kan betekenen dat berechting in zijn afwezigheid plaats kan vinden. De beide adresinstructies zijn door de opgeëiste persoon ondertekend voor ontvangst.

De oproepingen voor de processen die hebben geleid tot de vonnissen met kenmerken II K 619/19en II K 329/21 zijn verstuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven Poolse adres op respectievelijk 24 oktober 2019 en 23 juni 2021. De oproepingen zijn naar de rechtbank geretourneerd met bericht van het postkantoor dat deze twee keer waren aangeboden maar niet opgehaald. De opgeëiste persoon heeft tijdens zijn verhoor in het kader van zijn voorgeleiding verklaard dat hij het adres van het familiehuis in Polen, te weten: [adres 2] , heeft opgegeven, dat hij hier nog steeds in Polen ingeschreven staat, maar dat hij daar niet verbleven heeft: hij is vrijwel direct na de politieverhoren naar Nederland gegaan, zonder adreswijzigingen door te geven aan de Poolse autoriteiten. In het huis woont zijn dochter af en aan, maar het staat ook langere periodes leeg, aldus de opgeëiste persoon.

De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking van beide feiten en dat hij er rekening mee moest houden dat er een proces zou volgen. Hij heeft ofwel stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel hij is in dat kader kennelijk onzorgvuldig geweest door, ondanks de aan hem gegeven adresinstructie, niet bereikbaar te zijn voor de autoriteiten door een adres op te geven waar hij niet woonde en waar ook niet iemand anders woonde die oproepen voor hem in ontvangst kon nemen. Dit maakt dat hij niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad.

Straf in eerste instantie voorwaardelijk Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023[4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. In het onderhavige geval geldt dat de straf die hoort bij het vonnis met kenmerk II K 619/19in eerste instantie voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon is opgelegd, met een proeftijd van drie jaren. Met een beslissing van 6 oktober 2021 is echter alsnog de tenuitvoerlegging bevolen omdat de opgeëiste persoon zich schuldig gemaakt had aan een soortgelijk strafbaar feit. De opgeëiste persoon is voor dit strafbare feit veroordeeld bij het hiervoor besproken vonnis met kenmerk II K 329/21. De procedure die tot dit laatstgenoemde vonnis heeft geleid, is hierboven al aan de toets van artikel 12 OLW onderworpen.

De beslissing tot tenuitvoerlegging van 6 oktober 2021 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.[5]

5 Strafbaarheid

5.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.

5.2 Oordeel van de rechtbank

De feitencomplexen die ten grondslag liggen aan het vonnis van the Regional Court of Hrubieszówvan 25 november 2019 en het vonnis van the Regional Court of Hrubieszówvan 28 juli 2021betreffen volgens de beschrijving in het EAB kortgezegd het niet betalen van kinderalimentatie. Het niet betalen van kinderalimentatie levert naar Nederlands recht geen strafbaar feit op, nu uit het EAB niet volgt dat door het niet betalen van alimentatie de kinderen in een hulpbehoevende situatie zijn gebracht. De rechtbank verwijst in dit kader naar de overweging onder 6.2 van haar uitspraak van 15 april 2021.[6]

Het voorgaande betekent dat de weigeringsgrond van artikel 7 OLW van toepassing is. De rechtbank ziet echter aanleiding om geen gebruik maken van haar bevoegdheid om op grond van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid de overlevering te weigeren, omdat het in dit geval de voorkeur verdient de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren met gelijktijdige overname van de tenuitvoerlegging van de straf. Op die manier wordt straffeloosheid voorkomen en worden tevens belangen van sociale re-integratie van de opgeëiste persoon gewaarborgd. Hieronder zal dit nader worden toegelicht.

6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft zich namens de opgeëiste persoon beroepen op artikel 6a OLW, maar heeft de rechtbank verzocht tegelijkertijd rekening te houden met de vicieuze cirkel die daarmee kan ontstaan. Opnieuw gedetineerd raken kan immers met zich meebrengen dat de opgeëiste persoon opnieuw niet aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen en dat hij daar opnieuw voor zal worden veroordeeld. Op zitting is al besproken dat de rechtbank, in geval van overname van de straf, geen mogelijkheid heeft om de strafmodaliteit aan te passen (en de opgeëiste persoon bijvoorbeeld onder elektronische detentie te stellen).

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.

6.1 Gelijkstelling

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:

  1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;

  2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.

Eerste voorwaarde De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.

Aan deze voorwaarde is dus voldaan.

Tweede voorwaarde De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 25 juni 2025 volgt dat verblijfsbeëindiging niet aan de orde is en dat van de opgeëiste persoon geen actuele en ernstige bedreiging uitgaat.

Ook aan deze voorwaarde is voldaan.

Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.

6.2 Strafovername

Indien sprake is van gelijkstelling met een Nederlander kan op grond van artikel 6a OLW de overlevering worden geweigerd, als de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de straf kan worden overgenomen.

De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.

De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.

Ten aanzien van het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan het vonnis van the Regional Court of Hrubieszówvan 25 november 2019 en het vonnis van the Regional Court of Hrubieszówvan 28 juli 2021 heeft de rechtbank onder 5 vastgesteld dat het niet betalen van kinderalimentatie naar Nederlands recht niet strafbaar is. Zij ziet echter aanleiding om, ondanks het ontbreken van de dubbele strafbaarheid, de weigeringsgrond van artikel 7, eerste lid, OLW niet toe te passen en ook de tenuitvoerlegging van de voor die feiten opgelegde straffen over te nemen. De feiten hebben weliswaar met name aanknopingspunten met de Poolse rechtsorde, want het is begaan in Polen, door een Poolse onderdaan tegen een andere Poolse onderdaan en het betreft een verplichting die is opgelegd door een Poolse rechter. Daar staat tegenover dat er ook aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde, omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank acht het in het belang van de opgeëiste persoon om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu vastgesteld is dat hij duurzaam verblijf heeft in Nederland. Een weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde straf niet meer zou hoeven te ondergaan. Bij weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW zou de opgeëiste persoon, zolang die vrijheidsstraf naar het recht van Polen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, bij het gebruikmaken van zijn vrije verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straf vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen. Het oordeel dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg zou kunnen staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus - gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS - aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie van de opgeëiste persoon eveneens kunnen doorkruisen.

De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.

De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.

Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiaire banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.

De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.

De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7 Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[7]

Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.[8]

8 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9 Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

10 Beslissing

WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the District Court of Zamość Second Penal Division(Polen).

BEVEELT de tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.

HEFT OP de overleveringsdetentie van [opgeëiste persoon] .

BEVEELTde gevangenhouding van **[opgeëiste persoon]**tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Vegter, voorzitter, mrs. B.M. Vroom-Cramer en L. Sanders, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. L.J.F. Ceelie en G.S. Haas, griffiers, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 23 juli 2025.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).

HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)), punt 53.

Rb. Amsterdam 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1803.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).

HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)), punt 53.

Rb. Amsterdam 15 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1803.

Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.

Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).