Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2024:5968 - Rechtbank Amsterdam - 25 september 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2024:596825 september 2024

Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13-102025-24

Datum uitspraak: 26 september 2024

UITSPRAAK

op de vordering van 4 juli 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 5 maart 2024 door het Landelijk Parket Ruse, Roemenië (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedag] 1972, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [BRP adres] ,

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 12 september 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. Ö. Saki, advocaat in Rotterdam, en door een tolk in de Bulgaarse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen, onder voortdurende schorsing tot de uitspraak.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt de volgende beslissingen:

De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Bulgaars recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB.[3]

4 Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd - voldaan is aan het vereiste dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

Het feit levert naar Nederlands recht op:

poging tot mensensmokkel, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen

5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:

1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;

2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;

3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.

De eerste voorwaarde

Uit een brief van 18 juli 2024 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 21 maart 2022 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Het oorspronkelijk verblijfsrecht gaat terug tot in ieder geval 10 juli 2014. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.

De tweede voorwaarde

De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt.

De derde voorwaarde

Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND.

Uit de brief van 18 juli 2024 van de IND volgt dat het strafrechtelijke feit er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.

Garantie

De opgeëiste persoon kan daarom op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt op grond van de verklaring van de opgeëiste persoon op zitting vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.

De Public Prosecutor’s Office in Ruse heeft op 26 augustus 2024 echter de volgende informatie verstrekt:

“We inform you that according to the provisions of the Law on Extradition and the European Arrest Warrant of the Republic of Bulgaria, we cannot provide you with a guarantee for serving a sentence imposed on a Bulgarian citizen in another country. You could put this as a condition of admission not possible extradition.”

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden omdat geen terugkeergarantie is afgegeven door de Bulgaarse autoriteiten. Omdat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet, dient er een terugkeergarantie te worden afgegeven. Het openbaar ministerie heeft meerdere keren hier om verzocht , maar de Bulgaarse autoriteiten weigeren deze te verstrekken, omdat de opgeëiste persoon een Bulgaarse onderdaan is.

Daarbij dient het resocialisatiebelang in deze zaak zwaar gewogen te worden. De opgeëiste persoon heeft aangegeven een eventuele gevangenisstraf in Nederland uit te willen zitten. Hij heeft een zoon in Nederland, een goede relatie met zijn ex-vrouw die in Nederland woont, en een vaste baan en verblijfplaats. Ook heeft hij geen binding meer met Bulgarije.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat afgezien kan worden van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 OLW.

De Bulgaarse autoriteiten hebben laten weten dat zij geen terugkeergarantie kunnen verstrekken, omdat de opgeëiste persoon de Bulgaarse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft in andere zaken, op verzoek van de in die zaken opgeëiste personen, besloten de overlevering niet afhankelijk te maken van een terugkeergarantie. Dergelijke ruimte bestaat dus ook in deze zaak. Aan de ene kant speelt het belang van resocialisatie van de opgeëiste persoon in Nederland bij het uitzitten van een eventuele gevangenisstraf, en aan de andere kant speelt het belang dat straffeloosheid wordt voorkomen. Als de rechtbank in deze zaak de overlevering weigert op grond van het ontbreken van de terugkeergarantie kan dat tot straffeloosheid leiden. Dan ontstaat er een situatie waarin Bulgaarse onderdanen naar Nederland kunnen komen, vijf jaar ononderbroken en rechtmatig hier kunnen verblijven, en vervolgens feitelijk aanspraak kunnen maken op een situatie waaruit straffeloosheid volgt. Dit kan niet het resultaat zijn van het systeem van vrij verkeer binnen de Europese Unie. Het openbaar ministerie heeft het tegengaan van straffeloosheid hoog in het vaandel, en op grond van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (het Kaderbesluit) dient dit belang in dit geval prevaleren zodat moet worden afgezien van deze weigeringsgrond.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon een beroep op artikel 6, eerste lid, OLW heeft gedaan, dat hij voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, en dat, gelet op zijn band met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel in Bulgarije op te leggen vrijheidsstraf uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in Bulgarije. De rechtbank stelt voorts vastdat de Bulgaarse autoriteiten hebben laten weten geen terugkeergarantie te zullen verstrekken ten aanzien van de opgeëiste persoon. Daarmee is niet voldaan aan artikel 6, eerste lid juncto derde lid, OLW en kan de overlevering geweigerd worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond op grond van het volgende. De systematiek van het Kaderbesluit verplicht allereerst de uitvaardigende justitiële autoriteit om op verzoek van de uitvoerende justitiële autoriteit een terugkeergarantie te verstrekken.[4] Dat dit ten aanzien van Bulgaarse onderdanen niet wordt gedaan, maakt niet dat van weigering moet worden afgezien. Daarbij komt dat de gelijkgestelde opgeëiste persoon expliciet heeft verklaard gebruik te willen maken van een terugkeergarantie, nu hij een belang heeft bij resocialisatie in Nederland. De opgeëiste persoon woont immers al lange tijd in Nederland en heeft hier werk en familie. Tegen de achtergrond van het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat het niet verstrekken van de terugkeergarantie kennelijk voortvloeit uit een bewuste keuze van de Bulgaarse wetgever die niet strookt met het kaderbesluit, ziet de rechtbank in dit geval aanleiding om het belang bij sociale re-integratie zwaarder te laten wegen dan het belang bij het vermijden van een risico van straffeloosheid.

De overlevering wordt daarom geweigerd.

6 Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6 OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7 Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 197a Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 OLW.

8 Beslissing

WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Landelijk Parket Ruse, Roemenië.

HEFT OP het – geschorste – bevel tot gevangenhouding. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, mrs. A.K. Glerum en A.R. Vlierhuis, rechters, in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 26 september 2024.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 maart 2020, C-314/18, ECLI:EU:C:2020:191, punt 40 en 41.


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.

Zie onderdeel e) van het EAB.

Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 maart 2020, C-314/18, ECLI:EU:C:2020:191, punt 40 en 41.