ECLI:NL:RBAMS:2024:4863 - Rechtbank Amsterdam - 6 augustus 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/170260-24
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 29 mei 2024 en de latere aanvulling daarop van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] , inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen: [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 juli 2024, in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Gürses, advocaat in Utrecht, en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding en de schorsing daarvan tot aan de uitspraak bevolen.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft. 3. Grondslag, inhoud en genoegzaamheid van het EAB
Het EAB vermeldt een investigative arrest warrant for prosecutorial purposesvan the Federal Court of Justicevan 22 mei 2024 met kenmerk 6 BGs 5/24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van het feit niet voldoet aan de eisen die de OLW daaraan stelt. Hij heeft zijn standpunt op dit punt niet nader onderbouwd.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat de omschrijving van het feit in onderdeel e) van het EAB voldoet aan de bovengenoemde eisen. In de omschrijving van het feit worden een afgebakende pleegperiode en een aantal specifieke pleegplaatsen genoemd en daarnaast wordt een uitgebreide omschrijving gegeven van de vermeende rol en gedragingen van de opgeëiste persoon. De omschrijving is specifiek genoeg om de naleving van het specialiteitsbeginsel te waarborgen.
Het verweer slaagt niet.
4 Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt op deze lijst onder nummer 2, te weten:
terrorisme Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het lijstfeit niet in redelijkheid is aangekruist. De opgeëiste persoon heeft zich wel beziggehouden met activiteiten ter bevordering van de rechten van Koerden , maar deze activiteiten zijn absoluut niet terroristisch van aard. Er is sprake van een evidente tegenstrijdigheid tussen het aangekruiste lijstfeit en de omschrijving van het feit. Gelet hierop dient de strafbaarheid van het in het EAB omschreven feit naar Nederlands recht (de zogenoemde dubbele strafbaarheid) getoetst te worden. De raadsman concludeert dat deze toets uitwijst dat er geen sprake is van strafbaarheid naar Nederlands recht, als gevolg waarvan de overlevering geweigerd dient te worden.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het lijstfeit in redelijkheid aangekruist is en dat er van de door de raadsman gestelde evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
Het oordeel van de rechtbank
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of het strafbare feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder het hiervoor genoemde lijstfeit valt. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden.
Van een evidente tegenstrijdigheid of misslag is volgens de rechtbank geen sprake. In de omschrijving van het feit wordt meerdere keren gesproken over de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) , een volgens de omschrijving terroristische organisatie die in Europa actief zou zijn onder de naam het Congres van Koerdische Democratische Samenlevingen in Europa (KCDK-E) . Het aangekruiste lijstfeit, terrorisme, past logischerwijs bij deze omschrijving. Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
De rechtbank wil benadrukken dat zij niet gaat over de daadwerkelijke beantwoording van de vraag of de vermeende gedragingen van de opgeëiste persoon aan te merken zijn als terroristische gedragingen en/of de vraag of de PKK /de KCDK-E aan te merken zijn als terroristische organisaties. Voor de beantwoording van dergelijke bewijsvragen is in de overleveringsprocedure simpelweg geen plaats. Het zijn alle vragen die uiteindelijk voorliggen bij de Duitse strafrechter gedurende een eventueel proces aldaar.
Het verweer slaagt niet.
5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
Oordeel van de rechtbank Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Nu de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hoeft de opgeëiste persoon niet meer aan de hand van andere stukken aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank verwijst naar een van haar eerdere uitspraken, waarin zij heeft geoordeeld dat deze in de OLW genoemde voorwaarde in strijd is met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet
Het antwoord op de vraag of het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt en dat als lijstfeit is aangeduid naar Nederlands recht strafbaar is – ter beantwoording van de vraag of Nederland rechtsmacht kan uitoefenen over dat lijstfeit – is dus niet relevant voor de beoordeling of de overlevering kan worden toegestaan, maar alleen voor de beoordeling of de betrokkene, indien hij na de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, deze vrijheidsstraf in Nederland kan ondergaan. Deze beoordeling ligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Minister van Justitie en Veiligheid voor. De rechtbank kan daarop niet vooruitlopen.
Overigens en ten overvloede wijst de rechtbank erop dat Nederland op grond van Richtlijn (EU) 2017/541 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 inzake terrorismebestrijding en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad en tot wijziging van Besluit 2005/671/JBZ van de Raad
Concluderend staat de tweede voorwaarde niet aan gelijkstelling in de weg.
De derde voorwaarde Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Uit een brief van de IND van 23 juli 2024 volgt dat een eventuele veroordeling in Duitsland voor de in het EAB genoemde strafbare feit er waarschijnlijk niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan de derde voorwaarde is dus voldaan.
Garantie De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De Generalbundesanwalt in Karlsruhe (Duitsland) heeft de volgende garantie gegeven:
“Assurance is given to the Public Prosecutor's Office of Amsterdam, Centre for International Legal Assistance in Criminal Matters, that the Defendant [opgeëiste persoon] (born on [geboortedatum] , 1960) will be returned to the Netherlands after being given a legal hearing to serve a prison sentence or a detention measure imposed against him in the Federal Republic of Germany (Article 5 (3) of the Council Framework Decision of June 13th, 2002 - 2002/584/JI and the Council Framework Decision of November 27th, 2008 - 2008/909JI). The execution of the European Arrest Warrant and the surrender of the Defendant may be made dependent on this condition. The assurance is given by the Federal Public Prosecutor at the German Federal Court of Justice in its function as the competent enforcement authority.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.
6. Schending fundamentele grondrechten in Duitsland/verjaring van de vervolging
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van een aantal fundamentele grondrechten van de opgeëiste persoon in Duitsland. Het onderzoek is volgens een Duitse collega van de raadsman al in 2018 afgerond. Het is onduidelijk waarom Duitsland tot nu heeft gewacht met het uitvaardigen van een EAB. Deze onredelijke vertraging is een schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces. Daarnaast is er mogelijk sprake van verjaring. Voorts lijkt de vervolging in Duitsland deels politiek gemotiveerd te zijn. De Koerdische gemeenschap is in Duitsland en andere Europese landen vaker het doelwit van politieke vervolging door Turkije , soms in samenwerking met Europese autoriteiten zelf. Dit alles is in strijd met de rechten van de opgeëiste persoon om als politiek vluchteling beschermd te worden tegen onder andere vervolging met een politiek karakter.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft aangevoerd dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht gedurende het eventuele proces in Duitsland besproken moet worden en er niet toe kan leiden dat de overlevering niet wordt toegestaan.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een verweer op grond van artikel 11 OLW. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat er een reëel gevaar bestaat dat de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, waaronder zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het equivalent van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), na overlevering worden geschonden, stelt de rechtbank vast dat ten aanzien van Duitsland geen sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan een algemeen reëel gevaar van schending van enig grondrecht kan worden aangenomen. Voorts merkt de rechtbank op dat de opgeëiste persoon destijds naar Nederland is gevlucht en een asielvergunning heeft gekregen vanwege zijn werkzaamheden als journalist en activist in Turkije . Nederland heeft zich op basis van het EVRM en het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en het aanvullende protocol van 1967 (het VN-Vluchtelingenverdrag) te houden aan het beginsel van non-refoulement, op grond waarvan iemand niet mag worden teruggestuurd naar een land waar zijn of haar leven of vrijheid ernstig wordt bedreigd. Dit betekent echter niet dat de opgeëiste persoon niet kan worden overgeleverd aan Duitsland (waar een dergelijke bedreiging niet is aangetoond en dat eveneens gehouden is aan het EVRM en het VN-Vluchtelingenverdrag) ter vervolging van mogelijk aldaar gepleegde strafbare feiten.
Of er eventueel sprake is van een overschrijding van wat we in Nederland kennen als de redelijke termijn, is, tegen de achtergrond van de vaststelling dat de rechtbank niet beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan zij een algemeen reëel gevaar van enige grondschending kan aannemen, iets dat gedurende een eventueel proces in Duitsland naar voren kan worden gebracht. Van verjaring van het recht op vervolging van het strafbare feit is ook geen sprake.
Het verweer slaagt niet.
7 Evenredigheid
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft de rechtbank, indien zij geen reden ziet om de overlevering op grond van artikel 11 OLW te weigeren, subsidiair verzocht de behandeling aan te houden, zodat de officier van justitie in overleg kan treden met de uitvaardigende justitiële autoriteit om te bespreken of er andere mogelijkheden zijn naast de handhaving van het uitgevaardigde EAB, zoals bijvoorbeeld het uitvaardigen van een EOB.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft op dit punt geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank begrijpt het verzoek van de raadsman zo dat dit is gebaseerd op de stelling dat de uitvaardiging van het EAB niet evenredig is.
In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank moet voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval.
Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit 2002/582/JBZ (het Kaderbesluit), gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om het onderzoek te heropenen teneinde de officier van justitie opdracht te geven in overleg te treden met de uitvaardigende justitiële autoriteit en wijst het daartoe strekkende verzoek af.
8 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
Hieruit volgt eveneens dat de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.
9 Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 6, 7, 49 en 50 OLW.
10 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the Federal Court of Justice in Karlsruhe(Duitsland) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB;
BEVEELT de afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.T.C. de Vries, voorzitter, mrs. H.J.H. van Meegen en B.M. Vroom-Cramer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 augustus 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
Vergelijk: rechtbank Amsterdam 9 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4872.
Zie rechtbank Amsterdam 27 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3973.
Stb. 2024, 207.
Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden.
PbEU 2017, L 88, p. 6-21.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203.