ECLI:NL:RBAMS:2024:3365 - Rechtbank Amsterdam - 5 juni 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/063402-22
Datum uitspraak: 6 juni 2024
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 12 maart 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon] , geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 mei 2024, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van the Sulęcin District Court (Polen) van 6 augustus 2019, referentie: II Kp 88/19.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB.
4 Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld. Het feit valt onder:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW
Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat:
-
aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
-
de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het feit weliswaar in Nederland is gepleegd, maar dat het strafrechtelijk onderzoek in Polen is aangevangen en dat de bewijsmiddelen zich (anders dan de raadsman heeft aangevoerd) wel in Polen bevinden. Van belang is voorts dat de verdovende middelen bestemd waren voor de Poolse markt (“to be resold in the Republic of Poland”) waardoor sprake is van een inbreuk op de Poolse rechtsorde. Ook heeft het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt niet voornemens te zijn de opgeëiste persoon in Nederland voor dit feit te vervolgen. In dat licht vormt het gegeven dat het feit wordt geacht in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.
6 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
Gelijkstelling
De standpunten van partijen
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een gelijkstellingsverweer niet slaagt, omdat op basis van de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken niet kan worden aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar voldoende inkomen heeft genoten.
Het oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
De opgeëiste persoon staat sinds 4 april 2016 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een adres in [plaats] en de rechtbank ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat hij de afgelopen vijf jaar daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven. Ook heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de afgelopen vijf jaren voldoende inkomen gegenereerd om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat er over de tweede helft van 2022 geen inkomen uit arbeid geregistreerd is, maakt dat niet anders. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de opgeëiste persoon ook in die periode in Nederland verbleef en dat hij zichzelf onderhield met zijn spaargeld en giften/leningen van bekenden. Verder heeft hij aangetoond dat hij gedurende het jaar 2022 een ziektekostenverzekering had. Daarmee kan hij voor die periode worden aangemerkt als een niet-economisch actieve Unieburger met voldoende middelen van bestaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND).
Uit de brief van de IND van 21 mei 2024 volgt dat een veroordeling voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt er niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland verliest.
Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon kan dus op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat. De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een dergelijke garantie (nog) niet gegeven. Daarom heropent en schorst de rechtbank het onderzoek om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen deze garantie op te vragen.
7 Artikel 11 OLW
7.1. Poolse rechtstaat
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
7.2. Detentieomstandigheden in Polen
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich onder verwijzing naar het rapport van de Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) van 22 februari 2024 op het standpunt gesteld dat, net als in andere zaken met Poolse overleveringsverzoeken ten behoeve van de vervolging van opgeëiste personen, aanvullende vragen moeten worden gesteld over de omstandigheden in de detentie-instellingen voor voorlopig gedetineerden om te kunnen beoordelen of sprake is van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden die in voorlopige hechtenis verblijven.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat op basis van het CPT-rapport van 22 februari 2024 niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van voorlopig gedetineerden. Subsidiair heeft de officier van justitie zich aangesloten bij het verzoek van de raadsman om de Poolse autoriteiten aanvullende vragen te stellen over de omstandigheden in de detentie-instellingen voor voorlopig gedetineerden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de zorgen die in het CPT-rapport van 22 februari 2024 worden geuit met betrekking tot de detentieomstandigheden van voorlopig gedetineerden. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie van 22 februari 2024 van de Poolse autoriteiten daarop. In recente tussenuitspraken heeft de rechtbank aanvullende vragen gesteld, ter beoordeling van de vraag of sprake is van een algemeen reëel gevaar van schending van grondrechten.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar van schending van de grondrechten voor gedetineerden die terecht komen in het remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de detentieomstandigheden in het remand regime in Polen.
In het kader van dat nadere onderzoek zal de rechtbank het onderzoek heropenen en de officier van justitie verzoeken om de uitvaardigende justitiële autoriteit de vraag te laten beantwoorden of, indachtig de omstandigheden op grond waarvan een algemeen gevaar voor het remand regime is aangenomen, dit gevaar - al dan niet met een individuele detentiegarantie - voor de opgeëiste persoon kan worden weggenomen. Voor zover de uitvaardigende justitiële autoriteit meent dat het algemeen gevaar voor de opgeëiste persoon binnen het remand regime kan worden weggenomen, dan wenst de rechtbank in het bijzonder het volgende over het Huis van Bewaring, waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, te vernemen:
1) Kan de opgeëiste persoon deelnemen aan activiteiten in het Huis van Bewaring? 2) Zo ja, hoeveel uur per dag zou hij dan minimaal buiten zijn cel verblijven? 3) Geldt voor de opgeëiste persoon dat hij, indien hij contact met de buitenwereld wil hebben door gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek, daaraan voorafgaand altijd toestemming zal moeten vragen? 4) Zo ja, hoe lang duurt de procedure (inclusief het rechtsmiddel) om toestemming te krijgen voor het gebruik van de telefoon en het ontvangen van bezoek? 5) Hoeveel vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) heeft de opgeëiste persoon in een meerpersoonscel ?
De rechtbank wijst erop dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voor de beantwoording van boven gestelde vragen - zo nodig - bijstand kan verzoeken aan de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van Polen, in de zin van artikel 7 van het Kaderbesluit.
8 Beslissing
HEROPENT en SCHORST het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd om:
-
de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit een garantie als bedoeld in artikel 6 OLW op te vragen, en
-
de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 7.2 genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30 dagen – ingaande op het moment waarop de termijn van 90 dagen verstrijkt – onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding met 30 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALT dat de zaak vanwege het verstrijken van de beslistermijn (op 7 juli 2024), uiterlijk op 20 juni 2024 opnieuw op zitting moet worden gepland.
BEVEELT oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijd, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman.
BEVEELT oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter, mrs. B.M. Vroom-Cramer en M. Westerman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. van Heusden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 juni 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 5 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1982.
Zie onder andere: rechtbank Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3257.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 97.