Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:984 - Conclusie A-G: Overschrijding beslistermijn Wvggz beperkt duur zorgmachtiging - 12 september 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:98412 september 2025

Essentie

De Procureur-Generaal adviseert de Hoge Raad de duur van een zorgmachtiging te beperken tot zes maanden. Door overschrijding van de wettelijke beslistermijn was de voorgaande machtiging al vervallen, waardoor geen sprake was van een aansluitende zorgmachtiging die een duur van twaalf maanden zou rechtvaardigen.

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht
Civiel RechtGezondheidsrecht

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer25/02570 Zitting 12 september 2025

CONCLUSIE

B.J. Drijber

In de zaak van

[betrokkene], hierna: betrokkene, advocaat: D. Rijpma,

tegen

de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier van justitie, niet verschenen.

1 Inleiding en samenvatting

1.1 In deze Wvggz-zaak is een zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden, terwijl ten tijde van de bestreden beschikking de lopende zorgmachtiging al van rechtswege was vervallen. Zodoende is geen sprake van een aansluitende zorgmachtiging en daarom kon de rechtbank niet een zorgmachtiging verlenen voor een langere duur dan zes maanden.

1.2 Hieraan doet niet af dat de overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank ermee te maken kan hebben dat betrokkene niet is verschenen op de mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw, waarna de behandeling acht dagen is aangehouden en toen is voortgezet bij het FACT-team. Dat de advocaat van betrokkene tijdens de (eerste) mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij ermee akkoord gaat dat geen consequenties worden verbonden aan de overschrijding van de beslistermijn, creëert evenmin de vereiste wettelijke grondslag om een zorgmachtiging te kunnen verlenen voor langer dan zes maanden.

1.3 De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de duur van de verleende zorgmachtiging te beperken tot zes maanden, tot en met uiterlijk 24 oktober 2025. Gelet op die datum heeft verzoeker verzocht om een spoedbehandeling “(…) opdat de Hoge Raad nog voor die datum uitspraak doet.[1]

2 Feiten en procesverloop

2.1 Bij beschikking van 29 oktober 2024 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met uiterlijk 29 april 2025.

2.2 Bij verzoekschrift, binnengekomen op 26 maart 2025, heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht om ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging te verlenen, voor de duur van twaalf maanden.

2.3 De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 16 april 2025, naar ik begrijp in het gerechtsgebouw te Rotterdam.[2] De behandeling is aangehouden omdat betrokkene niet is verschenen. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt onder meer:

“De advocaat heeft verklaard ermee akkoord te gaan dat geen consequenties worden verbonden aan de overschrijding van de beslistermijn.”

2.4 Op 24 april 2025 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling voortgezet op een locatie van Antes (bij het FACT-team Laagdrempelige Opvang Psychiatrische Patiënten).[3] Verschenen zijn betrokkene (via de telefoon), zijn advocaat, een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en een verpleegkundige. Aan het eind van de behandeling heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Van de voortgezette behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.5 De rechtbank heeft ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor diverse vormen van zorg[4] voor de duur van twaalf maanden, geldend tot en met uiterlijk 24 april 2026. De mondelinge uitspraak van 24 april 2025 is schriftelijk uitgewerkt op 8 mei 2025 (hierna: de bestreden beschikking).[5]

2.6 Namens betrokkene is op 16 juli 2025 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Betrokkene klaagt primair dat de rechtbank heeft miskend dat de op 24 april 2025 verleende zorgmachtiging, door het van rechtswege vervallen van de eerdere zorgmachtiging op 20 april 2025, niet aansloot op die eerdere zorgmachtiging en/of dat de rechtbank (dus) de zorgmachtiging d.d. 24 april 2025 niet voor de duur van twaalf maanden kon verlenen. Subsidiair, voor zover de Hoge Raad zou oordelen dat overschrijding van de beslistermijn aan betrokkene kan worden verweten en daarom (kennelijk) wel sprake zou zijn van een aansluitende zorgmachtiging, klaagt betrokkene dat die aansluitende zorgmachtiging dan uiterlijk op 19 april 2025 had moeten zijn verleend.

3.2 De primaire klacht slaagt, gelet op het volgende.

3.3 Het verzoek van de officier van justitie dateert van 26 maart 2025. De rechtbank moest vervolgens uiterlijk drie weken na ontvangst van het verzoekschrift[6] (en dus uiterlijk op 16 april 2025) daarop beslissen. Dat heeft de rechtbank niet gedaan en daardoor is de lopende machtiging op 17 april 2025 van rechtswege vervallen.[7] De nieuwe zorgmachtiging is verleend op 24 april 2025 en sluit dus niet aan op de eerdere zorgmachtiging. De rechtbank kon daarom de nieuwe zorgmachtiging niet verlenen voor de duur van maximaal twaalf maanden[8] en is, door dat toch te doen, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4 De wettelijke regeling van de beslistermijnen biedt hier geen ruimte voor een uitzondering.[9]

3.5 In Wvggz-zaken waarin wordt verzocht om een vervolgmachtiging is het niet ongebruikelijk dat de mondelinge behandeling wordt gepland op de laatste dag van de beslistermijn, en gelet op de forse zaakstroom valt dit op zichzelf te begrijpen.[10] Wel vergroot dit het risico op termijnoverschrijding, in welk geval de zorgmachtiging niet kan worden verleend voor de duur van twaalf maanden maar ‘slechts’ voor de duur van zes maanden. Mogelijk dat het risico om de korte wettelijke beslistermijn te overschrijden valt te verkleinen door de zitting te houden in een andere locatie dan het gerechtsgebouw. Wellicht is dat voor de betrokkene ook meer laagdrempelig en is daardoor mogelijk de kans groter dat hij op de zitting aanwezig is.

3.6 Genoemd risico heeft zich hier verwezenlijkt, net zoals bijvoorbeeld in de zaak die heeft geleid tot een beschikking van de Hoge Raad van 6 december 2024.[11] De Hoge Raad oordeelt in die beschikking dat de rechtbank de zorgmachtiging niet kon verlenen voor de duur van twaalf maanden omdat de lopende machtiging al van rechtswege was vervallen. De Hoge Raad overweegt ook:[12]

“De door de rechtbank in rov. 2.7 genoemde omstandigheden − inhoudende dat het verzoek tijdig in behandeling is genomen, waarna op uitdrukkelijk verzoek van betrokkene iedere beslissing van de zaak is aangehouden, en dat betrokkene niet in zijn belangen is geschaad door de termijnoverschrijding − kunnen dat niet anders maken.”

3.7 Ik keer terug naar het cassatieberoep dat nu aan de orde is. In dit geval was de mondelinge behandeling van het verzoek gepland op de laatste dag van de beslistermijn, 16 april 2025. Zou betrokkene destijds zijn verschenen bij de mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw en zou de rechtbank dan direct uitspraak hebben gedaan, dan zou geen sprake zijn geweest van een termijnoverschrijding. Dat maakt echter niet dat, ondanks het ontbreken van een wettelijke basis daartoe, later alsnog een zorgmachtiging zou kunnen worden verleend voor de duur van twaalf maanden (ongeacht of betrokkene bekend was met de zitting; in deze zaak heeft de rechtbank dat overigens niet vastgesteld[13]).

3.8 Voorts heeft in dit geval de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling van 16 april 2025 verklaard dat hij ermee akkoord gaat dat geen consequenties worden verbonden aan de overschrijding van de beslistermijn. Mijns inziens kan dit evenmin het gebrek aan wettelijke basis helen.[14]

3.9 Het vorenstaande betekent dat de primaire klacht slaagt.

3.10 De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de duur van de verleende zorgmachtiging alsnog te beperken tot maximaal zes maanden vanaf het moment dat de rechtbank op het verzoek heeft beslist.[15] Dat betekent dat de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigt voor zover daarin is bepaald dat de verleende zorgmachtiging geldt tot en met 24 april 2026, en tevens bepaalt dat de verleende zorgmachtiging geldt voor de duur van maximaal zes maanden tot en met uiterlijk 24 oktober 2025.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2025 en tot afdoening van de zaak op de wijze als vermeld in 3.10 van deze conclusie.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Zie het slot van de aanbiedingsbrief van 16 juli 2025 van mr. Rijpma.

Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling laat de zittingslocatie onvermeld. Zie echter de procesinleiding, p. 4 (en noot 7 aldaar).

Zoals aangekondigd tijdens de mondelinge behandeling van 16 april 2025, zie het proces-verbaal daarvan, p. 1. Het berust op een kennelijke verschrijving dat de bestreden beschikking in rov. 1.3 vermeldt dat de deze behandeling plaatsvond “bij betrokkene thuis”. Zie ook de procesinleiding, p. 4 (en noot 7 aldaar).

Waaronder het toedienen van medicatie en het opnemen in een accommodatie.

Rb. Rotterdam 24 april 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:6476.

Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz.

Art. 6:6 lid 2 Wvggz.

Art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz.

Zie bijv. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:86, JGz2025/17, m.nt. R.B.M. Keurentjes (referteverklaring van betrokkene ter zitting, na verstrijken beslistermijn), en HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1811, RvdW2025/58 (verzoek tijdig in behandeling genomen, aanhouding op uitdrukkelijk verzoek betrokkene die niet in belangen is geschaad).

Zie de conclusie van A-G Coenraad van 21 oktober 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:1106), onder 3.29 (en noot 23).

HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1811, RvdW2025/58.

HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1811, RvdW2025/58, rov. 3.5.

Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 april 2025, p. 1, dat betrokkene per gewone brief van 31 maart 2025 is opgeroepen.

Waarbij het zich niet laat vaststellen dat de rechtbank dit aan haar beslissing ten grondslag zou hebben gelegd: het proces-verbaal van de voorgezette behandeling en de schriftelijk uitgewerkte beschikking zwijgen over de termijnoverschrijding.

Zie bijv. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:86, JGz2025/17, m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.7 en dictum.


Voetnoten

Zie het slot van de aanbiedingsbrief van 16 juli 2025 van mr. Rijpma.

Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling laat de zittingslocatie onvermeld. Zie echter de procesinleiding, p. 4 (en noot 7 aldaar).

Zoals aangekondigd tijdens de mondelinge behandeling van 16 april 2025, zie het proces-verbaal daarvan, p. 1. Het berust op een kennelijke verschrijving dat de bestreden beschikking in rov. 1.3 vermeldt dat de deze behandeling plaatsvond “bij betrokkene thuis”. Zie ook de procesinleiding, p. 4 (en noot 7 aldaar).

Waaronder het toedienen van medicatie en het opnemen in een accommodatie.

Rb. Rotterdam 24 april 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:6476.

Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz.

Art. 6:6 lid 2 Wvggz.

Art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz.

Zie bijv. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:86, JGz2025/17, m.nt. R.B.M. Keurentjes (referteverklaring van betrokkene ter zitting, na verstrijken beslistermijn), en HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1811, RvdW2025/58 (verzoek tijdig in behandeling genomen, aanhouding op uitdrukkelijk verzoek betrokkene die niet in belangen is geschaad).

Zie de conclusie van A-G Coenraad van 21 oktober 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:1106), onder 3.29 (en noot 23).

HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1811, RvdW2025/58.

HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1811, RvdW2025/58, rov. 3.5.

Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 april 2025, p. 1, dat betrokkene per gewone brief van 31 maart 2025 is opgeroepen.

Waarbij het zich niet laat vaststellen dat de rechtbank dit aan haar beslissing ten grondslag zou hebben gelegd: het proces-verbaal van de voorgezette behandeling en de schriftelijk uitgewerkte beschikking zwijgen over de termijnoverschrijding.

Zie bijv. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:86, JGz2025/17, m.nt. R.B.M. Keurentjes, rov. 3.7 en dictum.