Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/03509 B Zitting 26 augustus 2025

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[betrokkene], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000, hierna: de betrokkene

1 Het cassatieberoep

1.1 De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 13 juni 2023 (parketnummer 09-103508-22) de afzonderlijke vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer van een telefoon afgewezen en de teruggave ervan gelast aan de beslagene.

1.2 Het cassatieberoep is op 22 juni 2023 ingesteld door [naam 1], officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag. Namens het Openbaar Ministerie heeft [naam 2], plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld. In de middelen wordt opgekomen tegen (de motivering van) de afwijzing van de vordering en de teruggave van de telefoon.

1.3 Namens de betrokkene heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, de middelen van cassatie schriftelijk tegengesproken.

1.4 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, teneinde de bestaande vordering opnieuw te beoordelen en af te doen.

2 De zaak en het oordeel van de rechtbank

2.1 Op de telefoon van de betrokkene zijn vier videobestanden met dierenporno en vier fotobestanden en één videobestand met kinderporno aangetroffen.

2.2 De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, strekkende tot onttrekking aan het verkeer van de betreffende telefoon, afgewezen en de teruggave ervan gelast. De rechtbank heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd:

“In raadkamer is aannemelijk geworden dat de telefoon op 14 januari 2022 onder de belanghebbende in beslag is genomen. Het voorwerp is inbeslaggenomen bij gelegenheid van een onderzoek naar een gepleegd misdrijf, te weten bezit kinderporno (art. 240b Wetboek van Strafrecht (Sr)) en bezit dierenporno (art. 254a Sr).

Het ongecontroleerde bezit van de telefoon is in strijd met de wet en het algemeen belang. De vordering van de officier van justitie is derhalve op de wet gegrond en in beginsel voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal echter toch de teruggave gelasten aan de veroordeelde van de mobiele telefoon. Het gaat in dit geval om een zeer gering aantal bestanden, die bovendien al zijn geïdentificeerd door de politie. Daar komt bij dat de telefoon een aanzienlijke waarde heeft en dat met de onttrekking aan het verkeer bovendien persoonlijke bestanden verloren zouden gaan die van waarde zijn voor de belanghebbende. Uit niets is gebleken dat het technisch onmogelijk is de telefoon te ontdoen van de aangetroffen bestanden. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het in dit geval disproportioneel zou zijn om de telefoon te onttrekken aan het verkeer. De rechtbank gelast dan ook de teruggave van de telefoon aan de belanghebbende.”

3 Het eerste middel

3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het gegeven dat het gaat om een zeer gering aantal bestanden die al waren geïdentificeerd door de politie, de telefoon een aanzienlijke waarde heeft en dat met de onttrekking aan het verkeer persoonlijke bestanden met waarde voor de betrokkene verloren zouden gaan, niet ten grondslag kan liggen aan de afwijzing van de vordering. Als de rechtbank eenmaal heeft vastgesteld dat het ongecontroleerde bezit van de telefoon in strijd is met de wet en het algemeen belang, kan vanwege bijvoorbeeld vastgestelde disproportionaliteit slechts een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming in beeld komen. Voor de door de rechtbank gemaakte belangenafweging (en het daarop gestoelde oordeel) kan volgens de steller van het middel geen steun worden gevonden in het recht.

3.2 In aanvulling daarop wordt door de steller van het middel de begrijpelijkheid c.q. de motivering van het oordeel bestreden. De teruggave zou er volgens hem toe leiden dat de rechtbank en het Openbaar Ministerie zich (in verschillende deelnemingsvormen) schuldig zouden maken aan de verspreidingsdelicten van art. 252 Sr en 254c Sr. Bovendien zou de rechtbank “in haar motivering onder ogen moeten [hebben gezien] of afwijzing van de vordering met de last tot teruggave tot gevolg zou hebben dat het voorwerp, dat van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang, aan de rechthebbende zou dienen te worden teruggegeven en aldus wederom in het verkeer zou worden gebracht.” Ten slotte heeft de rechtbank, voor zover zij tot uitdrukking heeft willen brengen dat de telefoon slechts hoeft te worden teruggegeven indien de telefoon is ontdaan van de aangetroffen kinder- en dierenporno, een beslissing genomen waar de wet niet in voorziet, aldus de steller van het middel.

3.3 De rechtbank heeft overwogen dat het ongecontroleerde bezit van de telefoon in strijd is met de wet en het algemeen belang en dat de vordering van de officier van justitie strekkende tot onttrekking aan het verkeer “in beginsel” voor toewijzing vatbaar is. Gelet op diverse omstandigheden heeft de rechtbank het “disproportioneel” geacht om de telefoon te onttrekken aan het verkeer en heeft ze “echter toch” de teruggave gelast. Omdat de wet niet voorziet in een dergelijke inhoudelijke proportionaliteitstoets of belangenafweging, getuigt het oordeel van de rechtbank reeds daarom van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4 Hetgeen namens de betrokkene in de schriftuur houdende tegenspraak naar voren is gebracht, te weten dat de bescherming van eigendom zoals opgenomen in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM in gevallen als het onderhavige een proportionaliteitstoets vergt, doet daar niet aan af. In dat licht zij opgemerkt dat de wet daar op andere wijze aan tegemoetkomt en voorziet in mogelijkheden om een onevenredige last op c.q. een onevenredig treffen van de betrokkene te voorkomen of te compenseren.[1]

3.5 Met het slagen van de rechtsklacht, behoeven de aanvullende in het middel opgenomen (motiverings)klachten m.i. geen bespreking meer. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, ben ik uiteraard bereid ten aanzien van het eerste middel aanvullend te concluderen.

3.6 Het eerste middel slaagt.

4 Het tweede middel

4.1 Met het oog op een (eventuele) terugwijzing van de zaak naar aanleiding van het slagen van het eerste middel en gelet op wat in de cassatieschriftuur, alsmede in de schriftuur houdende tegenspraak naar voren is gebracht, zie ik aanleiding om, ondanks het reeds slagen van het eerste middel, ook het tweede middel te bespreken.

4.2 Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank heeft miskend dat de wet geen mogelijkheid kent om, indien zij heeft geoordeeld dat een vordering op grond van art. 552f Sv dient te worden afgewezen, in diezelfde procedure de teruggave van een voorwerp te gelasten.

4.3 De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:471, NJ2023/165, het volgende overwogen:

“2.4. In artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, Sr is de mogelijkheid geopend om voorwerpen bij afzonderlijke rechterlijke beschikking aan het verkeer te onttrekken, op een vordering als bedoeld in artikel 552f lid 2 Sv. Die procedure voorziet er niet in dat de rechtbank, als zij oordeelt dat de vordering moet worden afgewezen, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelast. Reeds daarom is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van de rechtbank, dat de wet voorziet in een beslissing als door de rechtbank genomen, onjuist.”

4.4 Gelet op deze overweging getuigt het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval, met welk oordeel ze een beslissing heeft genomen waarin de procedure naar aanleiding van een vordering als bedoeld in art. 552f lid 2 Sv niet voorziet, van een onjuiste rechtstoepassing.

4.5 Het tweede middel slaagt eveneens.

4.6 Met betrekking tot het tweede middel – en met het oog op een (eventuele) terugwijzing – zij nog het volgende opgemerkt. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beslissing, in het geval dat er nog vervolging in de hoofdzaak zal volgen, dient te worden tegengegaan. Uit het arrest van 11 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1898, NJ1986/574, m.nt. Th.W. van Veen, kan worden afgeleid dat als een “gewichtig vermoeden” is gerezen dat het Openbaar Ministerie nog een strafvervolging zal instellen of daartoe het ernstige vermoeden bestaat (waardoor de vordering tot onttrekking aan het verkeer kan worden gekoppeld aan de hoofdzaak), het Openbaar Ministerie in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke beschikking niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechter die een dergelijke vordering ontvangt, dient het bestaan van dat voornemen van het Openbaar Ministerie te onderzoeken.[2] Dat de rechtbank in het onderhavige geval een dergelijk onderzoek heeft verricht c.q. de aan- of afwezigheid van een voornemen van het Openbaar Ministerie om (niet) tot vervolging of sepot over te gaan in het onderhavige geval heeft vastgesteld, heb ik niet kunnen destilleren uit de gewezen beschikking en evenmin uit het proces-verbaal van de zitting van 30 mei 2023.

5 Slotsom

5.1 Beide middelen slagen.

5.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.

5.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, teneinde de bestaande vordering opnieuw te beoordelen en af te doen.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Vgl. art. 36b lid 2 Sr in samenhang met art.33c lid 2 Sr.

Zie ook: HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ1986/551; M. Hoendervoogt en P.S. Lambertina, in: T&C Strafvordering, art. 552f, aant. 3.


Voetnoten

Vgl. art. 36b lid 2 Sr in samenhang met art.33c lid 2 Sr.

Zie ook: HR 28 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9208, NJ1986/551; M. Hoendervoogt en P.S. Lambertina, in: T&C Strafvordering, art. 552f, aant. 3.