ECLI:NL:PHR:2025:653 - Parket bij de Hoge Raad - 6 juni 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01597 Zitting6 juni 2025
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Kone B.V., eiseres in het principaal cassatieberoep, verweerster in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: mrs. A. Knigge en A. Stortelder,
tegen
Stichting De Glazen Lift, verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: mrs. P.A. Fruytier en H. Boom.
Partijen worden hierna aangeduid als Kone respectievelijk DGL.
1 Inleiding
1.1 In 2007 heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) aan lift- en roltrapfabrikanten boetes opgelegd wegens overtreding van het Europees kartelverbod (art. 101 lid 1 VWEU) in diverse lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland. DGL is een procedure gestart tegen de fabrikanten die volgens de Commissie in Nederland hebben deelgenomen aan het ‘liftenkartel’, waaronder Kone. Een veertigtal woningcorporaties heeft aan DGL schadevergoedingsvorderingen gecedeerd. DGL vordert in dit geding een verklaring voor recht dat Kone jegens die woningcorporaties onrechtmatig heeft gehandeld en samen met liftfabrikant Otis hoofdelijk aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, op te maken bij staat.
1.2 De rechtbank heeft de vorderingen ten aanzien van 37 van de 40 woningcorporaties toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank op enkele onderschikte punten na bevestigd. Volgens het hof bestaat het onrechtmatig handelen van de liftfabrikanten uit hun deelname aan het kartel. Als is aangetoond dat een woningcorporatie met een liftfabrikant in de inbreukperiode ten minste één transactie heeft afgesloten die binnen de werkingssfeer van de Commissie-beschikking valt, staat de grondslag van de aansprakelijkheid van die fabrikant vast. Als daarnaast de mogelijkheid van schade aannemelijk is, wordt aan de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldaan.
1.3 In het principaal cassatieberoep van Kone staat centraal de stelling dat het hof de zaak niet naar de schadestaatprocedure mocht verwijzen zonder dat vaststaat voor welke specifieke transacties Kone aansprakelijk is. Voor verwijzing naar de schadestaat zou per transactie moeten worden aangetoond dat aan de vereisten van een onrechtmatige daad is voldaan. Dat kan niet pas in de schadestaatprocedure omdat daarin uitsluitend de omvangvan de schade wordt vastgesteld. DGL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld met klachten over de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaat en over de reikwijdte van de aansprakelijkheid van Kone.
1.4 Ook Otis heeft cassatieberoep ingesteld in het geding tussen haar en DGL (zaak 24/01603). De twee cassatieberoepen zijn gericht tegen hetzelfde arrest, dat is gewezen in de door DGL aanhangig gemaakte gedingen. De klachten in beide cassatieberoepen komen voor een belangrijk deel overeen. De klachten van Kone zijn uitvoeriger.
1.5 Kone heeft tevens cassatieberoep ingesteld in het geding tussen haar en de Stichting Elevator Cartel Claim, SECC (zaak 24/01599). In die zaak zijn grotendeels dezelfde vragen aan de orde als in de onderhavige zaak*.*Op haar beurt heeft SECC cassatieberoep ingesteld tegen Kone (zaak 24/01598). Deze twee beroepen komen op tegen het arrest van het hof dat is gewezen in de door SECC aanhangig gemaakte gedingen.
1.6 De beide arresten van het hof zijn voor een belangrijk deel gelijkluidend. Vandaag neem ik mijn conclusie in alle vier de zaken. Naar mijn mening dienen alle beroepen te worden verworpen.
2 Feiten en procesverloop
Feiten
2.1 DGL is op 12 augustus 2008 opgericht. Het statutaire doel van DGL is het behartigen van de belangen van woningcorporaties die schade hebben geleden als gevolg van het liftenkartel. DGL is dus een claimstichting van woningcorporaties.
2.2 Bij DGL waren begin 2024 veertig woningcorporaties aangesloten die vorderingen op de karteldeelnemers aan DGL hebben gecedeerd. Deze woningcorporaties hebben samen ongeveer 7.000 liften in gebruik.
2.3 Kone is een onderneming die zich bezighoudt met het fabriceren, onderhouden en moderniseren van liften en roltrappen. Zij maakt deel uit van een internationaal concern.
2.4 Bij beschikking van 21 februari 2007
“7. Met name werden de volgende inbreuken gepleegd in één, verscheidene of alle betrokken lidstaten:
-
afspraken over de verdeling van de afzet en installatie van liften en roltrappen;
-
afspraken over de toewijzing van openbare en particuliere aanbestedingen, alsook van andere contracten, voor de verkoop en installatie van liften en roltrappen naar gelang van het overeengekomen aandeel van iedere onderneming in de afzet;
-
afspraken over de toewijzing van projecten voor de verkoop en installatie van nieuwe liften en/of roltrappen overeenkomstig het beginsel dat bestaande klantenrelaties in acht moeten worden genomen;
-
afspraken niet onderling te concurreren om onderhoudscontracten voor reeds bestaande liften en roltrappen en afspraken over de inschrijving op deze opdrachten;
-
afspraken niet onderling te concurreren om onderhoudscontracten voor nieuwe liften en roltrappen en afspraken over de inschrijving op deze opdrachten; en
-
afspraken niet onderling te concurreren om moderniseringscontracten.
Enkele van de voornaamste kenmerken van de inbreuken waren uitwisseling van commercieel belangrijke en vertrouwelijke markt- en ondernemingsinformatie, onder andere met betrekking tot biedgedrag en prijzen. De deelnemers kwamen regelmatig bijeen om afspraken over hogervermelde beperkingen te maken en zij hielden toezicht op de uitvoering ervan op de nationale markten. […].”
2.5 De volgende fabrikanten hebben aan het liftenkartel deelgenomen: Kone, Otis, Schindler, ThyssenKrupp en Mitsubishi. Ik duid deze partijen aan als de karteldeelnemers.
2.6 In Nederland is het liftenkartel actief geweest van 15 april 1998 tot 5 maart 2004. Kone heeft deelgenomen van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004 en is dus later gaan meedoen.
2.7 Kone is tegen de Beschikking in beroep gegaan bij het Gerecht van de Europese Unie. Het Gerecht heeft het beroep verworpen.
2.8 In (afzonderlijke) aktes van cessie is vermeld dat de woningcorporaties hun vordering tot schadevergoeding op één of meer van de karteldeelnemers hebben overdragen aan DGL. De cessie-aktes zijn op enig moment tussen oktober 2008 en december 2009 ondertekend.
2.9 Bij brief van 10 december 2009
Procesverloop
2.10 Op 14 november 2013 heeft DGL Kone, Otis, ThyssenKrupp, Schindler en Mitsubishi gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft DGL een minnelijke regeling getroffen met ThyssenKrupp, Schindler en Mitsubishi. Zij heeft de procedure tegen Kone en Otis voorgezet.
2.11 DGL heeft, na eisverminderingen,
2.12 Bij incidenteel vonnis van 25 mei 2016 heeft de rechtbank een door Kone opgeworpen exceptie van non-bevoegdheid afgewezen.
2.13 Bij vonnis van 29 mei 2019 (hierna: het tussenvonnis)
2.14 Bij vonnis van 23 juni 2021 (hierna: het eindvonnis)
2.15 Kone en Otis hebben (afzonderlijk van elkaar) van het tussenvonnis en het eindvonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: hethof). De zaken werden bij incidenteel arrest van 26 april 2022 gevoegd. DGL heeft incidenteel appèl ingesteld.
2.16 Bij arrest van 23 januari 2024 (hierna: het bestreden arrest)
2.17 Het hof heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende overwogen:
a) Het is niet in geschil dat voor de reikwijdte van de inbreuk moet worden uitgegaan van de Beschikking. Daaruit blijkt het volgende. Het liftenkartel strekte zich uit tot het gehele grondgebied van Nederland. Het is niet zo dat alleen een klein deel van de projecten werd geraakt door de inbreuk. Elk project aan een bepaalde karteldeelnemer toewijzen was niet nodig, omdat het uitgangspunt was dat elke deelnemer zijn bestaande klanten zou behouden. De effecten van de enkele en voortdurende inbreuk (single and continuous infringement) waren niet beperkt tot opdrachten waarbij toepassing werd gegeven aan het verdelingsmechanisme. Bovendien kon het marktgedrag van de karteldeelnemers worden beïnvloed door uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie ook buiten de context van de specifieke projecten waar overleg over plaatsvond. (rov. 6.5 - 6.8)
b) Onderhoudscontracten voor nieuwe liftinstallaties vallen binnen de reikwijdte van de inbreuk en ook MonoSpace-liften vallen daaronder. (rov. 6.9 - 6.10)
c) In het midden kan blijven of het kartel daadwerkelijk alle transacties op de markten voor de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften omvatte. Uit de Beschikking volgt dat het kartel een veelomvattende, langdurige en systematische inbreuk betrof, die de mededinging op de desbetreffende markten in heel Nederland heeft beperkt. Die afbakening van de reikwijdte van het kartel is voldoende om te kunnen beoordelen of de mogelijkheid van schade ten aanzien van een woningcorporatie aannemelijk is. (rov. 6.11)
d) Uit de Beschikking volgt ook dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging is afgesproken. Het onderling uitwisselen en afstemmen van prijzen vormde ook daadwerkelijk onderdeel van het kartel. Uit de Beschikking kan dus worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad. De overweging in de Beschikking dat het bijna onmogelijk is om de precieze prijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar is dat niet in deze (hoofd)procedure. Ook de Kartelschaderichtlijn
e) De economische rapporten die partijen hebben overgelegd vormen geen reden om hier anders over te oordelen. (rov. 6.23)
f) De grondslag voor de aansprakelijkheid van Kone is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel. De verdeling van opdrachten was volgens de Beschikking onderdeel van een “overall scheme to share and regulate the market”. Het is dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk op het mededingingsrecht en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. (rov. 6.29)
g) De drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect (bijvoorbeeld via een aannemer) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. Het hof volgt niet het standpunt van DGL dat het voor de aannemelijkheid van mogelijke schade volstaat dat een woningcorporatie tijdens de inbreukperiode een lift in eigendom had. (rov. 6.30 - 6.31)
h) Het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van Stichting Mitros de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is geworden, houdt geen stand. Het hof voegt deze stichting toe aan de lijst van afnemers die mogelijk schade kunnen hebben geleden als gevolg van de inbreuk. (rov. 6.51)
i) Het doorberekeningsverweer vormt slechts een beletsel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure als op voorhand zou moeten worden aangenomen dat mogelijke prijsverhogingen als gevolg van het kartel door een woningcorporatie integraal zijn doorberekend. Daarvoor bestaat geen aanleiding. (rov. 6.59 - 6.62)
j) De bestrijding door Kone van haar aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW berust op het onjuiste uitgangspunt dat de grondslag van de aansprakelijkheid van de liftfabrikanten is gelegen in de concrete verdeling van opdrachten. De grondslag voor de aansprakelijkheid is gelegen in de deelname aan het kartel. Er is voldaan aan de vereisten van artikel 6:166 BW en de liftfabrikanten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars gedragingen in kartelverband. Die hoofdelijke aansprakelijkheid strekt zich ook uit tot de gedragingen van de drie liftfabrikanten waarmee DGL regelingen heeft getroffen. (rov. 6.66 - 6.67)
k) Kone heeft er terecht op gewezen dat zij niet de gehele inbreukperiode in Nederland aan het kartel heeft deelgenomen. De rechtbank heeft dit ook onderkend, maar heeft dit niet tot uiting gebracht in rov. 2.15 van het eindvonnis en in de beslissing. Het hof zal de verklaring voor recht aanpassen zodat duidelijk is dat Kone alleen aansprakelijk is voor de periode vanaf 1 juli 1999. (rov. 6.68 - 6.69)
l) De schikkingen die DGL heeft getroffen met de andere liftfabrikanten, zijn niet van belang voor de grondslag van de aansprakelijkheid van Kone, maar slechts voor de hoogte van de schadevergoeding waarop DGL jegens Kone aanspraak kan maken. Dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen. (rov. 6.73)
m) In de hoofdprocedure kan voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure worden volstaan met de vaststelling dat per woningcorporatie in één geval is gebleken dat tijdens de inbreukperiode direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer zijn afgenomen. Voor zover de rechtbank ten aanzien van een woningcorporatie meer schadeposten heeft besproken, zijn dat overwegingen ten overvloede. Bovendien gaat de beoordeling van schadeposten in de hoofdprocedure niet verder dan de vraag of de mogelijkheid van schade aannemelijk is. De inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding moeten in de schadestaatprocedure worden bepaald. Bij de beoordeling daarvan is de rechtbank niet gebonden aan wat zij met betrekking tot een specifieke schadepost in de hoofdprocedure heeft overwogen. (rov. 6.80)
2.18 Kone heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. DGL heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen voeren over en weer verweer en hebben hun zaak schriftelijk laten toelichten. Deze toelichtingen werden gevolgd door re- en dupliek.
3 Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1 De klachten zijn ondergebracht in vijf onderdelen:
-
Onderdeel 1: klachten over het oordeel dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect had.
-
Onderdeel 2: klachten over de beoordeling van de verhouding tussen de hoofd- en de schadestaatprocedure.
[17] -
Onderdeel 3: klachten over de beoordeling van het doorberekeningsverweer.
-
Onderdeel 4: rechtsklacht tegen oordeel dat voldaan is aan de vereisten van art. 6:166 BW.
-
Onderdeel 5: een motiveringsklacht tegen het oordeel over de grief van Kone dat de vorderingen van DGL na eisvermindering onvoldoende concreet en bepaalbaar zijn.
3.2 Ik zal bij de bespreking van deze onderdelen de in de procesinleiding gehanteerde volgorde aanhouden.
Onderdeel 1: prijsopdrijvend effect
3.3 Met de klachten in subonderdelen 1.1 t/m 1.6 richt Kone het vizier op rov. 6.15 t/m 6.18 en 6.22-6.23 van het bestreden arrest. De eerste vier van deze overwegingen luiden als volgt
“(ii) Het effect van de inbreuk
[…]
Het oordeel van het hof
6.15 Met betrekking tot het effect van de inbreuk overweegt de Commissie in de Beschikking in algemene zin onder meer:
“(660) In this case, the Commission did not attempt to demonstrate the precise effects of the infringement sinceit is impossible to determine with sufficient certainty the relevant competitive parameters (price*, commercial terms, quality, innovation, and others) in the absence of the infringements.However it is obvious that the infringements did have an actual impact. The fact that the various anticompetitive arrangements were implemented by the cartel participants in itself suggests an impact on the market, even if the actual effect is difficult to measure, because it is, in particular, not known if and how many other projects were subject to bid-rigging, nor how many projects may have been subject to allocation between cartel members without there being a need for contacts between them.The high aggregate market shares of the cartel participants make anticompetitive effects appear likely and the relative stability of these market shares throughout the duration of the infringements would confirm these effects.*
(…)
(668) The fact that the arrangements allegedly occurred on an ad hoc basis or that individual cartel members did not participate in certain projects […], does not affect the observation that the Dutch cartel was a complex, single and continuous infringement, nor that the overall infringement was very serious. In fact the circumstances of this case make it almost impossible to measure the extent of the obstacles to trade and, therefore, to take account of those obstacles in assessing the impact of the infringement on the market.
(669) In conclusion, the parties’ arguments cannot serve to demonstrate that the cartels were ineffective in freezing market shares and fixing prices in the elevators and escalators market. It remains undisputed that the unlawful arrangements had market effects […]”
6.16 Uit deze overwegingen volgt dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. De Commissie wijst daarop in randnummer 576 van de Beschikking:
“(576) […]Price being the main instrument of competition, the various collusive arrangements and mechanisms adopted by the suppliers were all ultimately aimed at inflating prices, to the benefit of the undertakings involved, and to a higher level than that which would have been determined by conditions of free competition.[…]”
6.17 Het onderling uitwisselen en afstemmen van prijzen vormde ook daadwerkelijk onderdeel van het kartel. Zie onder meer randnummer 423 en 424 van de Beschikking:
“(423) […] The main allocation mechanism for new equipment as well as for service and modernization projects was to exchange bidding prices between the Big 5 with an understanding that the undertaking with the lowest bid price would secure the project andthat the other cartel members would not undercut such offers*.*
(424) It should be noted that the exchange of bid prices could take place at different moments during a tender procedure. The members of the Big 5 either organized a meeting before they had issued a formal bid or immediately thereafter. In the latter case, it was common understanding that the undertaking that had issued the lowest formal bid was protected from subsequent lower bids by the other members of the Big 5. This was relevant in cases where the customer tried to negotiate for lower prices after the first bidding round.”
6.18 Otis en Kone stellen dan ook ten onrechte dat uit de overwegingen in de Beschikking niet kan worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad.”
3.4 Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof met de oordelen in rov. 6.15 t/m 6.18 heeft miskend dat art. 101 VWEU onderscheid maakt tussen gedragingen die ertoe strekken de mededinging binnen de interne markt te verhinderen of te beperken en gedragingen die tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd of beperkt. De Commissie heeft in de Beschikking een inbreuk vastgesteld op basis van de mededingingsbeperkende strekking van de gedragingen van de liftfabrikanten. Dat betekent dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat de inbreuk een effect op de markt tot gevolg heeft gehad. Uit de Beschikking (punt 660) blijkt dat de Commissie dit ook niet heeft willen vaststellen.
3.5 Ik roep eerst in herinnering dat bij het kartelverbod een onderscheid wordt gemaakt tussen afspraken die de strekking hebben de mededinging te beperken en afspraken die tot gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt.
3.6 De eerste categorie afspraken kan naar haar aard geacht worden schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging, zonder dat hoeft te worden aangetoond welke concrete effecten daarvan uitgaan op de markt. De ervaring leert dat dergelijke afspraken leiden tot hogere prijzen en/of (kwantitatieve of kwalitatieve) productieverminderingen.
3.7 Om een gedrag te kunnen kwalificeren als een verboden ‘gevolgbeperking’ (de tweede categorie) moeten de effecten ervan op de markt wél worden onderzocht. Dat betekent dat de Commissie een zwaardere bewijslast heeft en dus meer werk moet verzetten dan wanneer zij een ‘strekkingsbeperking’ vaststelt.
3.8 Voor de privaatrechtelijke handhaving van het kartelverbod bij de nationale rechter is het onderscheid tussen strekkingsbeperkingen en gevolgbeperkingen in beginsel zonder betekenis. In beide situaties zal het onrechtmatig handelen doorgaans bestaan uit de deelname aan een kartel. In beide situaties moet de eiser aantonen dat schade is geleden en dient de rechter de schade te begroten. Hooguit kan men verwachten dat het bewijs dat het kartel schade heeft veroorzaakt in zijn algemeenheid gemakkelijker is te leveren als de inbreuk bestaat uit een of meer strekkingsbeperkingen. Daarmee staat impliciet vast dat de mededinging kan worden beperkt of verstoord. Anders dan Kone ingang lijkt te willen doen vinden, hoeft eiser niet, als een of meer strekkingsbeperkingen in het geding zijn, de gevolgen daarvan op de markt aan te tonen.
3.9 Ik kom toe aan de klacht. Het hof heeft mijns inziens niet miskend dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat de inbreuk een effect op de markt tot gevolg heeft gehad. Uit het aangevallen oordeel blijkt namelijk niet dat het hof ervan is uitgegaan dat de Commissie een effect heeft vastgesteld. In de bestreden overwegingen wordt gewezen op punten uit de Beschikking waaruit volgens het hof – desondanks – volgt dat de inbreuk effect op de markt heeft gehad, waaronder hogere prijzen dan in de hypothetische situatie zonder het kartel (rov. 6.16 en 6.18). De klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.10 In subonderdeel 1.2 betoogt Kone dat de civiele rechter (alleen) is gebonden aan het dispositief van de Beschikking (waarin formele vaststellingen worden gedaan) en overwegingen in de Beschikking die noodzakelijk zijn ter onderbouwing van die vaststellingen. Het hof zou dit hebben miskend in rov. 6.15 t/m 6.18.
3.11 De klacht faalt. Uit art. 16 lid 1 Verordening 1/2003
3.12 Het hof leidt uit het lichaam van de Beschikking (de ‘overwegingen’) af dat de inbreuk effect heeft gehad en baseert daar zijn beslissing op. Voor zover Kone betoogt dat het hof dit niet mocht doen, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het doel van art. 16 lid 1 van Verordening 1/2003 is te voorkomen dat een nationale rechter een beslissing neemt die indruist tegen, althans afbreuk doet aan een besluit van de Commissie.
3.13 Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof dat uit de Beschikking volgt dat de Inbreuk een effect op de markt heeft gehad in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het hof zou onvoldoende hebben gerespondeerd op het betoog van Kone (i) dat uit de Beschikking niet volgt dat de inbreuk ertoe heeft geleid dat de prijzen van liften en diensten gedurende de inbreukperiode hoger lagen dan daarna (of daarvoor) en dat (ii) uit de Beschikking wél volgt dat de Commissie de effecten van de inbreuk niet heeft onderzocht althans niet heeft vastgesteld. Bovendien valt uit de door het hof aangehaalde passages hooguit af te leiden dat de Commissie is uitgegaan van een effect, maar niet van een prijsopdrijvend effect.
3.14 De klacht gaat niet op. Uit het citaat in rov. 6.16 volgt dat de gedragingen van de karteldeelnemers waren gericht op het opkrikken van prijzen boven het niveau dat bij vrije mededinging zou bestaan. In het deel van randnummer 576 van de Beschikking dat het hof citeert in rov. 6.16, staat niet dat de karteldeelnemers hun doel bereikten.
3.15 Subonderdeel 1.4 geeft een bepaalde lezing van rov. 6.15 t/m 6.18: voor zover het hof de geciteerde overwegingen uit de Beschikking zo heeft uitgelegd dat hieruit alleen zou kunnen worden afgeleid dat de Commissie de precieze effecten van de inbreuk op de markt niet heeft kunnen vaststellen, maar niet dat de Commissie in het geheel niet heeft vastgesteld of de inbreuk tot prijsverhogingen heeft geleid, is dit oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de redenen die zijn vermeld in de vorige subonderdelen.
3.16 De klacht mist doel. Het hof legt de Beschikking namelijk niet zo uit als Kone (veronder)stelt. Het hof gaat er niet van uit dat de Commissie een effect heeft vastgesteld. Dit blijkt uit de combinatie van rov. 6.18, 6.20 en 6.23 (de op één na laatste zin) die als volgt luiden:
“6.18 Otis en Kone stellen dan ook ten onrechte dat uit de overwegingen in de Beschikking niet kan worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad.
[…]
6.20 De overweging in de Beschikking dat het bijna onmogelijk is om de precieze prijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar niet in deze (hoofd)procedure. In deze (hoofd)procedure hoeft slechts vast komen te staan dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid.
6.23 […] In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. […].”
3.17 Subonderdeel 1.5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.16 dat het een ‘feit van algemene bekendheid’ is dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken. Volgens Kone geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet begrijpelijk gemotiveerd.
3.18 De klacht snijdt een terecht punt aan, maar kan niet tot cassatie leiden.
3.19 Op grond van art. 149 lid 2 Rv mag de rechter feiten of omstandigheden van algemene bekendheid of ervaringsregels uit eigen beweging aan zijn beslissing ten grondslag leggen. Met ‘feiten of omstandigheden van algemene bekendheid’ wordt gedoeld op een feit dat of een toestand die ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens (‘het algemene publiek’) zonder nader onderzoek kan worden geacht te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.
3.20 De vaststelling van een feit van algemene bekendheid kan op begrijpelijkheid worden getoetst.
3.21 Het kennen of leren kennen van het ‘feit’ dat een beperking van de mededinging tot hogere prijzen leidt, ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken, vergt specialistische (economische) kennis. In elk geval brengt de toevoeging ‘ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken’ niet mee dat het een feit van algemene bekendheid zou zijn dat een beperking van de mededinging tot hogere prijzen leidt, ook al zal een deel van het grote publiek dat vermoedelijk wel intuïtief aannemen. Kone klaagt in zoverre dan ook terecht dat het oordeel van het hof op dit punt onjuist althans onbegrijpelijk is. De klacht faalt echter wegens gebrek aan belang. Immers, het hof overweegt tevens dat uit de Beschikking kan worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad (rov. 6.18). Deze overweging kan zelfstandig het oordeel van het hof dragen dat een beperking van de mededinging leidt tot hogere prijzen.
3.22 Subonderdeel 1.6 richt zich in de eerste plaats op rov. 6.16. Kone leest deze overweging aldus dat het hof, ter onderbouwing van het oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat een beperking van de mededinging een prijsopdrijvend effect heeft, verwijst naar punt 576 van de Beschikking. Het hof miskent daarmee dat de Commissie niet bepaalt of sprake is van een feit van algemene bekendheid en dat dit oordeel ook niet op overwegingen van de Commissie kan worden gebaseerd. Het valt ook niet in te zien hoe uit het citaat uit de Beschikking van de Commissie het oordeel over het feit van algemene bekendheid kan worden afgeleid. In de tweede plaats betoogt het middel dat ook uit rov. 6.17 niet volgt dat het een feit van algemene bekendheid is dat gedragingen die ertoe strekken de mededinging te beperken (steeds) tot hogere prijzen leiden.
3.23 De klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag in het bestreden arrest. Het hof oordeelt noch suggereert dat de Commissie bepaalt wat een feit van algemene bekendheid is. Verder citeert het hof de Beschikking niet ter adstructie van het oordeel dat sprake is van een feit van algemene bekendheid. Ik lees rov. 6.16 aldus dat het citaat uit de Beschikking het deel van de overweging ondersteunt waarin, na de komma, in de tweede zin van rov. 6.16 staat: ‘ook als niet uitdrukkelijk een prijsverhoging wordt afgesproken’. Het bedoelde citaat gaat over de verschillende gedragingen en mechanismes van de liftfabrikanten (dus niet alleen over een uitdrukkelijke prijsafspraak).
3.24 Subonderdeel 1.7 is gericht tegen rov. 6.22. Die overweging luidt als volgt:
“6.22 Ook de Kartelschaderichtlijn gaat ervan uit dat inbreuken op het mededingingsrecht tot een prijsverhoging leiden, en voorziet op grond van dat uitgangspunt in een bewijsvermoeden van schade (vgl. overwegingen 43 en 47 en artikel 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn). Dit bewijsvermoeden is niet (direct) van toepassing op de vorderingen van DGL, want artikel 6:193l BW, dat artikel 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn implementeert, is op 10 februari 2017 in werking getreden en heeft geen terugwerkende kracht. De economische principes die aan dit bewijsvermoeden ten grondslag liggen zijn echter algemeen aanvaard.”
3.25 Volgens Kone is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De Kartelschaderichtlijn en het bewijsvermoeden van schade gaan niet ervan uit dat inbreuken op het mededingingsrecht tot een prijsverhoging leiden. Van een algemeen principe dat inbreuken op het mededingingsrecht tot een prijsverhoging leiden is bovendien geen sprake. Het bewijsvermoeden is in het leven geroepen om het probleem van informatieasymmetrie tussen partijen en sommige moeilijkheden in verband met het begroten van schade in mededingingszaken op te lossen.
3.26 De klachten falen reeds wegens gebrek aan belang omdat in rov. 6.22 slechts een aanvullend argument staat ter ondersteuning van de daarvoor getrokken conclusie dat het aannemelijk is dat het liftenkartel tot hogere prijzen heeft geleid. Ter informatie merk ik nog het volgende op.
3.27 In de toelichting bij het voorstel van de Commissie voor de Kartelschaderichtlijn staat het volgende over het bewijsvermoeden (dat toen in art. 16 lid 1 stond):
“4.5. Schadebegroting (hoofdstuk V, artikel 16)
Voor het aantonen en begroten van schade in mededingingszaken spelen feiten over het algemeen een belangrijke rol en kunnen de kosten hoog oplopen, omdat complexe economische modellen moeten worden toegepast. Om slachtoffers van een kartel bij te staan bij het begroten van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade voorziet de voorgestelde richtlijn in een weerlegbaar vermoeden met betrekking tot het bestaan van schade die door een kartel wordt veroorzaakt. Op basis van de vaststelling dat meer dan negen op de tien kartels inderdaad een onrechtmatige prijsverhoging veroorzaken48, maakt dit het voor de benadeelde partij minder moeilijk en duur om te bewijzen dat door het kartel hogere prijzen werden aangerekend dan het geval was geweest indien het kartel niet had bestaan.
48 Quantifying antitrust damages – Towards non-binding guidance for courts, beschikbaar op http://ec.europa.eu/competition/antitrust/actionsdamages/quantification_study.pdf, blz. 91.”
3.28 De studie waarnaar in de geciteerde voetnoot wordt verwezen, is in opdracht van de Commissie verricht en staat bekend als ‘het Oxera-rapport’. Op de aangeduide vindplaats staat op basis van een dataset van 114 observaties van kartels de volgende bevinding:
“In 93% of the cases, the overcharge as a percentage of the cartel price is above zero […]. This supports the theory that in most cases the cartel overcharge may be expected to be positive, although it also indicates that there is a small but significant proportion of cartels where there is no overcharge […].”
3.29 In het licht van het voorstel van de Commissie is niet onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd de overweging van het hof dat de Kartelschaderichtlijn het bewijsvermoeden heeft geïntroduceerd op grond van de presumptie dat inbreuken op het mededingingsrecht tot een prijsverhoging leiden. Gelet op de onderliggende studie en het op basis daarvan door de Uniewetgever vastgestelde bewijsvermoeden, is het dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat sprake is van een economisch principe dat – in de context van het mededingingsrecht – algemeen is aanvaard.
3.30 Aan het slot van subonderdeel 1.7 klaagt Kone dat het bewijsvermoeden in ieder geval onvoldoende grond biedt om vast te stellen dat de onderhavige inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het hof deze overweging alleen als een aanvullend argument gebruikt om de aannemelijk geachte verhoging van het prijsniveau in perspectief te plaatsen.
3.31 Subonderdeel 1.8 komt op tegen het zojuist besproken oordeel in rov. 6.16 dat de inbreuk in kwestie effect heeft gehad op de markt, waaronder hogere prijzen, en daarnaast tegen __rov. 6.23. Deze overweging luidt__als volgt:
“6.23 De economische rapporten die partijen hebben overgelegd zijn geen reden om hier anders over te oordelen. In deze rapporten gaat het met name om de omvang van de mogelijke overcharge (de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). De economische deskundigen van partijen nemen daar tegengestelde standpunten over in. Het hof is zonder nader (deskundigen)onderzoek niet in staat de juistheid van deze analyses te beoordelen. Dat is in deze (hoofd)procedure ook niet nodig. De discussie over de omvang van de overcharge hoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. Daar stuiten de bezwaren van Otis en Kone met betrekking tot het effect van de inbreuk op af.”
3.32 Het oordeel in rov. 6.16 is volgens Kone onvoldoende gemotiveerd in het licht van de economische rapporten die in dit geding zijn overgelegd, aan de hand waarvan Kone het prijsopdrijvend effect van de gedragingen van de karteldeelnemers gemotiveerd heeft betwist. Het oordeel in rov. 6.23 vormt daarop een onvoldoende (begrijpelijke) reactie. Het hof kon immers niet vaststellen dat de inbreuk een effect heeft gehad, waaronder hogere prijzen, zonder de op deze rapporten gebaseerde stellingen in zijn oordeel te betrekken.
3.33 De klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof oordeelt in rov. 6.23 in essentie dat de economische rapporten van partijen elkaar in evenwicht houden en dat Kone – ook met de door haar overgelegde rapporten in ogenschouw genomen – niet is geslaagd in het voldoende betwisten van de stelling van DGL over de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk. De rapporten gaan met name over de omvang van de meerprijs of prijsopslag ('overcharge’). De weerspreking van Kone wordt gelet hierop onvoldoende bevonden in het licht van het ingeroepen rechtsgevolg (verwijzing naar de schadestaatprocedure) en het partijdebat.
3.34 Subonderdeel 1.9 bevat een voortbouwklacht. Nu geen van de voorafgaande klachten tot cassatie kan leiden, faalt ook deze voortbouwklacht.
Onderdeel 2: maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure
3.35 De klachten in dit onderdeel zijn (primair) gericht tegen rov. 6.29 en 6.30 van het bestreden arrest. Deze overwegingen luiden als volgt:
“6.29 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de grondslag voor de aansprakelijkheid van Otis en Kone is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel. Met betrekking tot de reikwijdte van het kartel heeft het hof reeds vastgesteld dat de effecten van de “single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van deze opdrachten onderdeel was van een “overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking). Anders dan door Otis en Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus onrechtmatig worden geacht jegens woningcorporaties die in de inbreukperiode één of meer liften hebben gekocht en/of diensten hebben afgenomen van een karteldeelnemer, zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat bij die transactie(s) het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
6.30 De rechtbank heeft als drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure gehanteerd dat een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect (bijvoorbeeld via een projectontwikkelaar of een aannemer) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. Naar het oordeel van het hof is dat een juist criterium. In dat geval bestaat immers de mogelijkheid dat die woningcorporatie schade heeft geleden als gevolg van het kartel. Voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden. Als een woningcorporatie direct of indirect producten en/of diensten van een van de karteldeelnemers heeft afgenomen, is het ook zonder bewijs van betaling aannemelijk dat de woningcorporatie direct of indirect heeft betaald voor die producten en/of diensten. Daarentegen is het niet aannemelijk dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden als zij niet kan laten zien dat zij tijdens de inbreukperiode ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten heeft afgenomen van een karteldeelnemer.”
3.36 Onderdeel 2 bevat verschillende klachten met de strekking dat het hof aldus een onjuist en onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven over de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de enkele deelname aan het kartel de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis is en dat het causaal verband tussen die deelname voor aansprakelijkheid en schade aanwezig moet worden geacht als de partij die stelt te zijn benadeeld in de relevante periode ten minste één transactie is aangegaan. Volgens Kone kan een verbintenis tot schadevergoeding alleen per transactie ontstaan.
3.37 Dit onderdeel ziet primair op een procedurele kwestie (kan naar de schadestaat worden verwezen?), maar de vereisten waaraan voor een dergelijke verwijzing moet zijn voldaan zijn verweven met materieelrechtelijke vragen. Die vragen worden bovendien deels door het Unierecht en deels door het nationale recht beheerst. Gelet op deze problematiek meen ik er goed aan te doen eerst het juridisch kader te schetsen. Daarin bespreek ik (1) de drie criteria voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, (2) in verband met het eerste criterium, de voorwaarden voor het vaststellen van de aansprakelijkheidsgrondslag in kartelschadezaken en, in het verlengde daarvan, (3) enkele buitenlandse uitspraken in kartelschadezaken.
Juridisch kader
(1) Criteria voor verwijzing naar de schadestaatprocedure
3.38 De schadestaatprocedure is geregeld in art. 612 e.v. Rv (de zesde titel van het tweede boek van Rv met als opschrift: van het vereffenen van schadevergoeding).
3.39 Art. 612 Rv luidt als volgt:
“De rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, begroot, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in het vonnis. Indien begroting in het vonnis hem niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat.”
In de schadestaatprocedure kan worden vastgesteld wat de precieze inhoud en de omvang is van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding.
3.40 De maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure omvat drie cumulatieve vereisten:
- de grondslag voor de aansprakelijkheid van de schuldenaar moet vaststaan;
- de mogelijkheid van schade moet aannemelijk zijn; en
- de begroting van de schade is in de hoofdprocedure niet mogelijk.
3.41 Het eerste vereiste houdt in dat de rechter in de hoofdprocedure moet vaststellen dat en waarom (en dus op grond waarvan) gedaagde aansprakelijk is.
3.42 Het tweede vereiste voor verwijzing naar de schadestaat is dat de mogelijkheid van geleden of nog te lijden schade aannemelijkis, welke schade is of wordt veroorzaakt door een aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis. Dit houdt niet in dat aannemelijk moet zijn dat (enige) schade is geleden.
3.43 Het derde vereiste voor verwijzing naar de schadestaat houdt in dat de rechter, op basis van de vaststaande feiten en het partijdebat, de schade niet kan begroten. Dit is dus een vereiste om te kunnenverwijzen, maar als aan die voorwaarde is voldaan wil dat niet zeggen dat de rechter ook moetverwijzen. De rechter kan er voor kiezen om in de hoofdprocedure verder te gaan en, conform het wettelijk uitgangspunt, in die procedure de schade te begroten. De rechter kan daarbij eiser opdragen om informatie over te leggen ten aanzien van de gestelde schade en eiser daarmee in de gelegenheid stellen aan zijn stelplicht te voldoen.
3.44 Indien eiser verwijzing naar de schadestaat heeft gevorderd, dient de rechter de afwijzing van die vordering te motiveren. Indien eiser geen verwijzing naar de schadestaat heeft gevorderd, kande rechter toch het geding naar die procedure verwijzen als dat hem doelmatig voorkomt en aan de drie genoemde vereisten is voldaan. (2) Vaststelling van de grondslag voor aansprakelijkheid in kartelschadezaken
3.45 De vraag is nu hoe het hiervoor genoemde eerste vereiste moet worden ingevuld in kartelschadeprocedures. Net als in de zaken Air Cargoen Trucks, waarin de Hoge Raad recent een tussenarrest heeft gewezen
3.46 Het recht om volledige schadevergoeding te vorderen die het gevolg is van inbreuk op het Europese kartelverbod volgt rechtstreeks uit het Unierecht. Het is afgeleid uit (de nuttige werking van) art. 101 lid 1 VWEU, dus uit de materiële verbodsnorm. De voorwaarden die het recht op schadevergoeding doen ontstaan worden rechtstreeks beheerst door het Unierecht. Die voorwaarden zijn: (1) schending van het Europees mededingingsrecht, (2) schade en (3) causaal verband tussen schade en schending.
3.47 Ter illustratie van dit laatste citeer ik een overweging uit het arrest Schienenkartell IIvan het Duitse Bundesgerichtshof (2020):
“Zwar ist nach dem Inhalt des Unionsrechts jeder Schaden, der in einem ursächlichen Zusammenhang mit einer Zuwiderhandlung gegen Art. 101 AEUV steht, nach dieser Vorschrift ersatzfähig. […]. Der Begriff der haftungsausfüllenden Kausalität ist damit im Ausgangspunkt unionrechtlich determiniert . Da es an einer näheren Ausgestaltung dieses Begriffs im Unionsrecht fehlt, obliegt es aber dem nationalen Recht der Mitgliedstaaten, die Modalitäten der Ausübung und Durchsetzung des unionsrechtlich begründeten Schadensersatzanspruchs unter Einschluss des Kausalitätsbegriffs zu regeln […], wobei die Mitgliedstaaten nach den Grundsätzen der Effektivität und der Äquivalenz verpflichtet sind, die wirksame Anwendung der Wettbewerbsregeln und des sich aus ihnen ergebenden Schadensersatzanspruchs sicherzustellen […] Zu diesen Modalitäten zählen jedenfalls die Vorschriften über die zivilprozessrechtlichen Anforderungen an die richterliche Tatsachenfeststellung (vgl. Generalanwältin Kokott, Schlussanträge vom 29. Juli 2019 - C-435/18 Rn. 44 - Otis u.a./Land Oberösterreich).“
3.48 De rechtspraak van het Hof van Justitie kent verschillende voorbeelden van zaken die illustreren dat een nationale rechtsregel wegens strijd met het doeltreffendheidsbeginsel niet (onverkort) kan worden toegepast. Meestal gaat het dan om een nogal categorische nationale rechtsregel die de mogelijkheid om vergoeding van geleden kartelschade in een bepaald opzicht inperkt. Voorbeelden daarvan zijn: een Finse rechtsregel op grond waarvan een partij die een onderneming heeft voortgezet niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van een door haar rechtsvoorganger begane inbreuk op het kartelverbod (Skanska)
3.49 De Kartelschaderichtlijn, die op 27 december 2016 diende te zijn omgezet in nationale regelgeving, bevestigt dat een benadeelde op grond van het Unierecht aanspraak heeft op volledige schadevergoeding (geleden verlies, gederfde winst en rente). Tegelijkertijd legt deze richtlijn vast dat niet meer schade mag worden vergoed dan er is of nog wordt geleden. De richtlijn schrijft dus een compensatoire benadering voor, waarin geen ruimte is voor punitieve schadevergoeding. Volledige schadevergoeding is althans in theorie, zowel het vereiste minimum als het toegestane maximum.
3.50 In de Beschikking heeft de Commissie, zoals zij vaker doet, bepaald dat de liftenfabrikanten hebben deelgenomen aan een ‘enkele en voortdurende inbreuk’ (a single and continuous infringement)*.*Dit begrip maakt het mogelijk dat een onderneming voor de gehele duur van haar deelname aan de inbreuk eveneens verantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van deze inbreuk, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen afzonderlijke gedragingen, en zonder dat behoeft vast te staan dat elk van deze gedragingen op zichzelf en afzonderlijk beschouwd als inbreuk op art. 101 VWEU kan worden aangemerkt.
3.51 De schending van art. 101 lid 1 VWEU is te kwalificeren als onrechtmatig handelen wegens strijd met een wettelijke plicht (art. 6:162 lid 2 BW). Ik meen dat de nationale rechter gehouden is het door de Commissie gebruikte begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ toe te passen in een follow-onschadevergoedingsvordering, gelet op de voorrang van het Unierecht en de noodzaak dit recht uniform uit te leggen. Concreet betekent dit dat de rechter de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden naar nationaal recht moet uitleggen in overeenstemming met het Commissie-besluit waarin de kartelinbreuk is vastgesteld en gekwalificeerd (hier: in de Beschikking). De nationale rechter is gebonden aan de vaststellingen in het besluit van de Commissie waarop de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd, met inbegrip van de gebezigde kwalificatie ‘enkele en voortdurende inbreuk’. Ik baseer dit standpunt dus op de algemene institutionele kenmerken van het supranationale Unierecht. Aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt dan niet toegekomen. Op dat punt is er een verschil met zaken waarin in geschil is wat het toepasselijk recht is op follow-onvorderingen, zoals de zaken Air Cargoen Trucks. In een Commissie-besluit waarin een kartel wordt vastgesteld, wordt namelijk niets bepaald aangaande het toepasselijke recht op eventuele latere follow-on vorderingen, ook niet als in dat besluit het begrip ‘enkele en voortdurende inbreuk’ is toegepast.
3.52 De nationale rechter dient tevens te beoordelen of er een causaal verband is tussen de aldus gemunte onrechtmatigheid en de schade die eiser stelt als gevolg daarvan te lijden.
3.53 Een recent artikel in Common Market Law Reviewbehandelt de betekenis van de single infringement(afgekort SI) in kartelschadevorderingen bij de nationale rechter. In het inleidende gedeelte van dat artikel wordt deze problematiek als volgt samengevat:
“The EU has not provided comprehensive rules on causal relationships or on harmful events that are relevant to them, but substantive EU competition law can affect the manner in which Member States may interpret their domestic causality rules in damages litigation. Accordingly, the notion of SI may be at least as relevant as national law. This proposition accords with the recent damages liability case law of the ECJ, in which the Court has underlined the need to guarantee the full effectiveness of the EU provisions and applied EU competition […] law concepts to private enforcement, regulating national tort law rules to a complementary role.”
De auteurs erkennen dat er vanuit privaatrechtelijk oogpunt bezwaren kunnen kleven aan het streven naar zo veel mogelijk consistentie tussen de publieke en de private handhaving van het mededingingsrecht:
“From the standpoint of Member State courts, this approach can be disruptive because competition law-based civil claims become a unique type of damages action whose exact rules are revealed by the ECJ one ruling at the time. The ECJ is clearly aware that the choice between EU competition law and national tort law is a balancing act. Accordingly, the Court has also limited the impact of substantive EU competition law on private enforcement. The ECJ has, for example, mostly left causal links to national law. […].”
En ook dat:
“[…] substantive EU competition law and its objectives significantly impact the application of national liability rules.”
De auteurs concluderen niettemin dat de uitleg dat bij follow-on vorderingen de gehele enkele (en voortdurende) inbreuk moet worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis voor juist (en wenselijk) moet worden gehouden:
[…] It is contended here that in SI cases, the entire SI should be treated as the relevant harmful event for the purpose of establishing a causal link between harm and infringement . This interpretation of European competition law would, among other things, be simpler, in terms of substantive law, than any of its alternatives. It would also strengthen the alignment of the public and the private enforcement of the EU competition rules, enhance legal certainty, and reduce litigation costs.”
3.54 Aan de voorwaarde van een causaal verband tussen een enkele en voortdurende inbreuk en de mogelijke schade is in beginsel voldaan als voldoende aannemelijk is gemaakt dat ten minste één transactie heeft plaatsgevonden die door de kartelgedragingen kan zijn ‘besmet’. Indien daarnaast de mogelijkheid van schade aannemelijk is (en daar mag bij een inbreuk op het kartelverbod ten aanzien van daaraan deelnemende ondernemingen in beginsel van uit worden gegaan), kan de rechter het geding naar de schadestaat verwijzen. Voor het vaststellen van de grondslag voor de aansprakelijkheid is daarom niet noodzakelijk dat alle specifieke transacties ter uitvoering van het kartel al in kaart zijn gebracht.
3.55 Mij lijkt dat bij andere vormen van voortdurend onrechtmatig handelen, zoals hinder of oneerlijke mededinging, een zelfde benadering kan worden gevolgd, en wel op grond van het nationale recht. Bij hinder door opeenvolgende lozingen van giftige stoffen bijvoorbeeld kan aansprakelijkheid worden vastgesteld zonder dat vaststaat hoe vaak stoffen zijn geloosd en hoeveel daarvan precies is geloosd gedurende de periode dat er werd geloosd. Als vaststaat dat de lozingen hebben plaatsgevonden en aannemelijk is dat die tot schade hebben geleid, bijvoorbeeld aan landbouwgewassen, dan kan naar de schadestaatprocedure worden verwezen om de schade vast te stellen en de omvang daarvan te begroten of, als dat niet mogelijk is, die te schatten. Met dit (fictieve) voorbeeld wil ik illustreren dat reeds wegens het voortdurende karakter van een kartelinbreuk ook naar nationaal aansprakelijkheidsrecht betoogd kan worden dat het voor het vaststellen van de grondslag voor aansprakelijkheid kan volstaan dat ten minste één schadeveroorzakende gebeurtenis vaststaat, dus zonder dat het concept van enkele en voortdurende inbreuk hoeft te worden toegepast. Het voortdurende karakter van inbreuk heeft ook gevolgen voor het aanvangstijdstip van de verjaring. Dat tijdstip kan samenvallen met opeenvolgende gebeurtenissen (zodat de verjaringstermijn in de tijd opschuift), maar als daar onzekerheid over bestaat kan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan.
(3) Enkele buitenlandse uitspraken in kartelschadezaken
3.57 Ter afronding van dit juridisch kader wijs ik op enkele buitenlandse uitspraken.
3.58 Ik begin met een recente uitspraak van het Hof van Beroep Brussel in een andere liftenzaak.
3.59 Het Hof van Beroep oordeelt dat de Europese Unie moet bewijzen dat zij schade heeft geleden als gevolg van het liftenkartel. Het overweegt dat de Europese Unie niet wordt gehinderd door een informatie-asymmetrie, dat het Europese doeltreffendheidsbeginsel haar niet ontslaat van de op haar rustende bewijslast, en dat “voor het bewijs in mededingingsrecht niet een andere standaard geldt dan voor het gewone aansprakelijkheidsrecht”.
3.60 Verder wijs ik op Duitse rechtspraak over het vermoeden dat een kartel leidt tot hogere prijzen. Het Bundesgerichtshof (hierna: BGH) heeft meermaals geoordeeld dat wanneer een kartel is vastgesteld er een feitelijk vermoeden (tatsächliche Vermutung) geldt dat het kartel een opwaarts effect op de prijsvorming heeft gehad. Dat vermoeden wordt gebaseerd op een economisch ervaringsfeit.
3.61 Ik citeer als voorbeeld uit de uitspraak van 23 september 2020 in de zaak LKW Kartell I:
“40 […] Der Bundesgerichtshof geht in ständiger Rechtsprechung davon aus, dass zugunsten des Abnehmers eines an einer Kartellabsprache beteiligten Unternehmens eine auf der hohen Wahrscheinlichkeit eines solchen Geschehens beruhende tatsächliche Vermutung - im Sinne eines Erfahrungssatzes - dafür streitet, dass die im Rahmen des Kartells erzielten Preise im Schnitt über denjenigen liegen, die sich ohne die wettbewerbsbeschränkende Absprache gebildet hätten […]. Grundlage dieses Erfahrungssatzes ist die wirtschaftliche Erfahrung, dass die Gründung und Durchführung eines Kartells regelmäßig zu einem Mehrerlös der daran beteiligten Unternehmen führt. Durch Kartellabsprachen sind die beteiligten Unternehmen jedenfalls in einem gewissen Umfang der Notwendigkeit enthoben, sich im Wettbewerb zur Erlangung von Aufträgen gegen konkurrierende Unternehmen durchzusetzen, und Unternehmen, die sich aufgrund solcher Absprachen nicht dem Wettbewerb, insbesondere dem Preiswettbewerb, stellen müssen, werden im Regelfall keinen Anlass sehen, bestehende Preissenkungsspielräume zu nutzen […].“
Dit feitelijk vermoeden laat onverlet dat het bewijs van schade moet worden geleverd.
3.62 Verder wijs ik erop dat BGH meermaals heeft uitgemaakt dat in het Duitse recht naar aanleiding van iedere individuele transactie een zelfstandige vordering ontstaat. Ik verwijs naar de zaak Schienenkartell V (2020), waar het BGH overweegt:
"73 […] Das Berufungsgericht ist in Übereinstimmung mit der Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs davon ausgegangen, dass die aus den einzelnen Erwerbsvorgängen abgeleiteten Schaden, welche die Klägerin geltend macht, materiell-rechtlich jeweils selbständige Ansprüche bilden […].”
In lijn daarmee overweegt het BGH in de zaak Stahl-Strahlmittel (2022):
“70. “1. Die hinreichende Wahrscheinlichkeit eines Schadens muss für jeden einzelnen Schadenersatzanspruch vorliegen, dessen Bestehen festgestellt werden soll. […] Nach der Rechtsprechung des Bundesgerichtshofs bildendie aus den einzelnen Beschaffungsvorgängen abgeleiteten Schäden, die die Klägerin geltend macht, materiell-rechtlich jeweils selbständige Ansprüche*[…]*.“
De uit de afzonderlijke aankooptransacties voortvloeiende schade levert materieelrechtelijk dus zelfstandige vorderingen op.
3.63 Het BGH maakt voor de vraag of aansprakelijkheid is gevestigd een onderscheid tussen Kartellbetroffenheiten Kartellbefangenheit. Kartellbetroffenheit ziet op de vraag of het verboden kartel een grond kan vormen voor schade. De door het BGH gehanteerde maatstaf is namelijk of het vastgestelde mededingingsbeperkende gedrag de eiser direct of indirect schade kan berokkenen, hetzij door het sluiten van verkooptransacties voor producten die voorwerp van het kartel zijn, hetzij op andere wijze. Dit duidt het BGH aan als de ‘haftungsbegründende Kausalität’. De effecten van het verboden gedrag op door de eiser afgesloten transacties staan hier buiten. Kartellbefangenheit daarentegen ziet juist wel op de concrete effecten van de verboden kartelafspraak op de individuele eiser. Als die effecten aannemelijk zijn gemaakt, dan is de concrete transactie ‘kartellbefangen’ en is daarmee vastgesteld dat aannemelijk is dat de transactie een schadepost tot gevolg heeft gehad. Het effect van het kartel op verrichte aankooptransacties zorgt voor de ‘haftungsausfüllende Kausalität’. Daarmee staat dan naast het onrechtmatig handelen ook het causaal verband vast en is voldaan aan de aansprakelijkheidsvestigende voorwaarden.
3.64 Het voorgaande is verwoord in de zaak Schienenkartell II(2020):
“25. Vor diesem Hintergrund kommt demMerkmal der Betroffenheitim Sinne des § 33 Abs. 1 Satz 1 GWB 2005 bei der Prüfung des haftungsbegründenden Tatbestands eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs - ähnlich wie bei sonstigen Schadenersatzansprüchen, die eine Rechtsgutsverletzung nicht voraussetzen […] - Bedeutung nur für die Frage zu, ob dem Anspruchsgegner ein wettbewerbsbeschränkendesVerhaltenanzulasten ist, das - vermittelt durch den Abschluss von Umsatzgeschäften oder in anderer Weise -geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers mittelbar oder unmittelbar zu begründen[…]. Für die Feststellung dieser Voraussetzungen gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Im Streitfall sind sie ohne weiteres erfüllt, weil die Klägerin […] von der am Kartell beteiligten Beklagten Waren erworben hat, welche Gegenstand der Kartellabsprache waren.
26. Zur Ermittlung der haftungsbegründenden Kausalität muss hingegen nicht festgestellt werden , ob sich die Kartellabsprache auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, auf den der Anspruchsteller seinen Schadensersatzbegehren stützt, tatsachlich ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn “kartellbefangen" war. […] Auf eine solche „Kartellbefangenheit" des Erwerbsvorgangs kommt es im Rahmen der Prüfung des haftungsbegründenden Tatbestands eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs damit nicht an .“
27. Die Frage nach der im vorstehenden Sinn verstandenen Kartellbefangenheit einzelner Erwerbsvorgänge ist gleichbedeutend mit der für den unionsrechtlich determinierten Schadensersatz maßgeblichen Frage nach dem ursächlichen Zusammenhang zwischen der Kartellabsprache und dem Vorliegen eines individuellen Schadens. Erweist sich, dass dem Anspruchsteller ein der Kartellabsprache zurechenbarer Schaden entstanden ist, steht zugleich fest, dass sich die verbotene Absprache nachteilig auf das Geschäft, insbesondere auf den gezahlten Preis, ausgewirkt hat. Diese Gesichtspunkte sind im Rahmen der Schadensfeststellung Gegenstand der haftungsausfüllenden Kausalität."
In lijn daarmee wordt onder meer in de zaak LKW-Kartell II(2021) overwogen:
„Auf die weitergehende Frage, ob sich die Kartellabsprache auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, welchen der Anspruchsteller seinem Schadensersatzbegehren zugrunde legt, tatsächlich nachteilig ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn „kartellbefangen" oder „kartellbetroffen" war, kommt es im Rahmen der Prüfung der haftungsbegründenden Kausalität nicht an ."
En in de zaakSchlecker(2022):
“Die Kartellbetroffenheit, die Voraussetzung des haftungsbegründenden Tatbestandes eines kartellrechtlichen Schadensersatzanspruchs ist, setzt lediglich voraus, dass das wettbewerbsbeschränkende Verhalten geeignet ist, einen Schaden des Anspruchstellers unmittelbar oder mittelbar zu begründen. Für die Feststellung dieser Voraussetzung gilt der Maßstab des § 286 ZPO. Auf die weitergehende Frage, ob sich der Kartellrechts Verstoß auf den in Rede stehenden Beschaffungsvorgang, welchen der Anspruchsteller seinem Schadensersatzbegehren zugrunde legt, tatsächlich ausgewirkt hat und das Geschäft damit in diesem Sinn "kartellbefangen" oder "kartellbetroffen" war,kommt es bei der Prüfung der haftungsbegründenden Kausalität hingegen nicht an. Es bedarf daher nicht der Feststellung einer konkret-individuellen Betroffenheit […].”
3.65 Deze rechtspraak van de hoogste Duitse rechter biedt zijdelings (in deze zaak is immers Nederlands recht van toepassing) steun voor de opvatting dat aan het eerste vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldaan als het onrechtmatige gedrag kan leiden tot aansprakelijkheid en er (een of meer) transacties hebben plaatsgevonden waarop het aansprakelijkheidsvestigende causaal verband kan worden gebaseerd, zonder dat evenwel vereist is dat het aantal transacties en het effect van het kartelgedrag op de transacties vaststaat. Er is een tweedeling in de procedure die sterk vergelijkbaar lijkt te zijn met de procedure in Nederland: voor het in behandeling nemen van de vraag wat de concrete schade is, volstaat dat de schade zoals die wordt gevorderd geleden kan zijn; daarna wordt de concrete schade en de omvang daarvan onderzocht.
3.66 Daarmee kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten van onderdeel 2.
Bespreking van de klachten
3.67 Het belangrijkste geschilpunt is of de grondslag van de aansprakelijkheid voldoende vaststaat (het hiervoor genoemde eerste vereiste voor verwijzing naar de schadestaatprocedure) als in de hoofdprocedure slechts één transactie tussen benadeelde en karteldeelnemer is vastgesteld. Dat de rechter niet in staat is om de schade dadelijk te begroten (het derde vereiste) staat tussen partijen vast.
3.68 Subonderdelen 2.1 en 2.2 bevatten rechtsklachten tegen het oordeel in rov. 6.29 dat de voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure vast te stellen grondslag voor aansprakelijkheid is gelegen in de onrechtmatige deelname aan het kartel én tegen het oordeel in rov. 6.30 dat de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gehaald als een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen.
3.69 Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof in rov. 6.29 miskent dat de grondslag voor aansprakelijkheid vereist dat een verbintenis bestaat tussen twee partijen, uit hoofde waarvan de ene partij jegens de andere partij verplicht is tot vergoeding van schade. De (enkele) onrechtmatige deelname aan het kartel is onvoldoende. Daarnaast is – in dit geval – nodig dat een transactie met een woningcorporatie is aangegaan waarover een meerprijs is gerekend, althans waarvoor die mogelijkheid voldoende aannemelijk is. De vaststelling van die transactie (of transacties) dient in de hoofdzaak plaats te vinden. Per woningcorporatie zal moeten worden vastgesteld waarop de aansprakelijkheid berust en terzake waarvan een schadevergoedingsverplichting is ontstaan. De inhoud en omvang van die verplichting kunnen in de schadestaatprocedure aan bod komen.
3.70 De klacht in subonderdeel 2.2 luidt dat, voor zover het hof in rov. 6.30 bedoelt dat in de schadestaatprocedure schade kan worden toegewezen die het gevolg is van transacties die niet in de hoofdprocedure zijn vastgesteld, het hof miskent dat de transacties deel uitmaken van de grondslag waarop de aansprakelijkheid berust en daarom moeten worden vastgesteld in de hoofdprocedure om tot de conclusie te kunnen komen dat tussen Kone en een woningcorporatie een verbintenis bestaat uit hoofde waarvan Kone verplicht is tot schadevergoeding.
3.71 Mijns inziens heeft het hof met juistheid vastgesteld dat het onrechtmatig handelen van Kone (en de andere karteldeelnemers) bestaat uit hun deelname aan het ‘liftenkartel’. De transacties tussen afnemers en karteldeelnemers die tijdens de inbreukperiode tot stand zijn gekomen, leggen het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade.
3.72 De kernvraag is vervolgens of voor het leggen van dat verband het bewijs dat ten minste één transactie heeft plaatsgevonden volstaat. Met het hof meen ik dat dit het geval is. Eén transactie kan al (enige) schade hebben veroorzaakt. Indien minstens één transactie kan worden vastgesteld die in materieel en temporeel opzicht binnen de reikwijdte van het liftenkartel valt, zijn zowel het bestaan van een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en schade (een voorwaarde voor aansprakelijkheid) als de mogelijkheid van schade (een voorwaarde voor verwijzing naar de schadestaatprocedure) aannemelijk. Het voorgaande betekent dat het aantonen van een transactie een noodzakelijke maar ook een voldoende schakel is om het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de door DGL gestelde schade te kunnen aannemen.
3.73 Niet dat alle transacties die tot schade kunnen leiden moeten in de hoofdprocedure uitputtend zijn vastgesteld voordat een zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen. Zou dat wel zo zijn, dan zou een nieuwe transactie die tijdens de schadestaatprocedure boven water komt, buiten beschouwing moeten blijven met als gevolg dat een eventuele door die transactie ontstane schadepost niet voor vergoeding in aanmerking kan komen. Dat zou een nogal ongerijmde consequentie zijn van de door Kone verdedigde zienswijze en ik vraag mij af welk redelijk belang daarmee wordt gediend. Het buiten beschouwing laten van mogelijke vorderingen c.q. deelvorderingen valt ook niet te rijmen met het Unierechtelijke uitgangspunt dat de aan het kartel toe te rekenen schade volledigmoet worden vergoed (zie 3.49).
3.74 In de schadestaatprocedure kunnen alleen die schadeposten aan de orde komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde onrechtmatige gedraging.
3.75 Hiervoor in 3.62 heb ik rov. 70 geciteerd uit het BGH-arrest in de zaak Stahl-Strahlmittel.
3.76 Voor de volledigheid merk ik tot slot het volgende op. De rechter dient er uiteraard ook in de schadestaatprocedure voor te zorgen dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt gerespecteerd. De rechter kan de vorderingen tot schadevergoeding ten belope van een bepaald bedrag toewijzen, maar hij kan ook tot de slotsom komen dat het bewijs van schade niet is geleverd. In dat laatste geval, of als komt vast te staan dat de gestelde schade nihil is, moet de vordering tot schadevergoeding alsnog worden afgewezen.
3.77 Subonderdeel 2.3 is eveneens gekant tegen rov. 6.29 en 6.30.
3.78 De eerste klachthoudt in dat het hof heeft miskend dat het prijsopdrijvend effect op de betreffende transacties deel uitmaakt van de (feitelijke) grondslag waarop de aansprakelijkheid berust. Dit effect moet dus worden vastgesteld in de hoofdprocedure. Zonder die vaststelling is de mogelijkheid van schade nog niet aannemelijk.
3.79 De klacht gaat niet op. In de hoofdzaak moet worden bezien of de mogelijkheiddat schade is of zal worden geleden aannemelijk is. Daar is in dit geval niet voor nodig dat het prijsopdrijvend effect wordt vastgesteld. Dat is een te hoge drempel voor de verwijzing naar de schadeprocedure, die erop op neer zou komen dat de gestelde schade aannemelijk moet zijn geworden. Volgens de Hoge Raad is dat een te vergaande eis.
3.80 De tweede en derde klacht gaan eveneens uit van de veronderstelling dat het prijsopdrijvend effect zou moeten worden vastgesteld, De klachten falen om dezelfde reden als de eerste klacht van dit subonderdeel.
3.81 De vierde klacht luidt dat het hof zijn oordeel in ieder geval onvoldoende heeft gemotiveerd, nu Kone het prijsopdrijvend effect aan de hand van economische rapporten heeft betwist. Het hof zou deze stellingen en rapporten ten onrechte niet in zijn beoordeling hebben betrokken.
3.82 De klacht gaat niet op. Het hof heeft in rov. 6.23 gerespondeerd op de stellingen en rapporten. Na de overweging dat uit de Beschikking kan worden afgeleid dat de inbreuk een prijsopdrijvend effect heeft gehad (rov. 6.18), overweegt het hof in rov. 6.23:
“6.23 De economische rapporten die partijen hebben overgelegd zijn geen reden om hier anders over te oordelen. In deze rapporten gaat het met name om de omvang van de mogelijke overcharge (de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). […] De discussie over de omvang van de overcharge hoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. […]”
3.83 Volgens subonderdeel 2.4 zou per transactie moeten worden bezien of verwijzing naar de schadestaatprocedure is aangewezen. Uit de bespreking van subonderdeel 2.2 volgt reeds dat ook deze klacht faalt.
3.84 Subonderdeel 2.5 richt een klacht tegen oordelen in rov. 6.11 en 6.80. Deze oordelen lijden volgens Kone aan dezelfde gebreken als aangevoerd in subonderdelen 2.1 t/m 2.4. Voor zover hier relevant citeer ik deze overwegingen:
“6.11 Het kan overigens in deze procedure in het midden blijven of het kartel daadwerkelijk alle transacties op de markten voor de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften omvatte. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure volstaat dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de Beschikking volgt dat het kartel een veelomvattende, langdurige en systematische inbreuk betrof, die de mededinging op de desbetreffende markten in heel Nederland heeft beperkt. Die afbakening van de reikwijdte van het kartel is voldoende om te kunnen beoordelen of de mogelijkheid van schade ten aanzien van een woningcorporatie aannemelijk is.
6.80 […] De beoordeling van schadeposten in de hoofdprocedure heeft tot doel om vast te stellen of ten aanzien van een woningcorporatie de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat die drempel is gehaald ten aanzien van een woningcorporatie als is gebleken dat de woningcorporatie ten minste in één geval tijdens de inbreukperiode direct of indirect producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen. In de hoofdprocedure kan dus voor de verwijzing van een woningcorporatie naar de schadestaatprocedure worden volstaan met de vaststelling dat deze drempel in één geval is gehaald. […].”
3.85 In rov. 6.80 baseert het hof zich op het in rov. 6.30 vervatte oordeel over de te hanteren drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Omdat tegen dit oordeel klachten zijn gericht die niet slagen (zie subonderdeel 2.2), faalt ook de klacht gericht op rov. 6.80.
3.86 In rov. 6.11 oordeelt het hof in essentie dat op basis van de Beschikking ervan kan worden uitgegaan dat de mededinging is beperkt op alle relevante markten. Daarmee staat volgens het hof vast dat indien een transactie met de karteldeelnemers heeft plaatsgevonden, deze transactie zal zijn geraakt door de kartelinbreuk. Dit impliceert niet het in rov. 6.30 (en 6.80) vervatte oordeel dat de drempel voor de schadestaatprocedure is dat van één transactie per woningcorporatie is gebleken. De klacht faalt dus ook voor zover zij is gericht op rov. 6.11.
3.87 Subonderdeel 2.6 omvat meerdere klachten. De eerste klacht behelst dat het hof niet of onvoldoende heeft gereageerd op de stellingen van Kone dat de vraag of een partij meer dan één overeenkomst heeft gesloten de grondslag en omvang van de aansprakelijkheid beïnvloedt. De passage die de feitelijke grondslag vormt voor deze klacht (memorie van grieven onder 4.8) is aangevoerd onder het kopje ‘Grief V: De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of de mogelijkheid van schade aannemelijk is een onjuiste maatstaf toegepast”. In rov. 6.29 wordt daar niet of onvoldoende op gerespondeerd, aldus Kone.
3.88 De klacht faalt omdat in rov. 6.30 wél voldoende gemotiveerd is gerespondeerd. Het hof oordeelt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het voor verwijzing naar de schadestaatprocedure niet nodig is om voor meer dan één geval per woningcorporatie te laten zien dat producten en/of diensten zijn afgenomen van een karteldeelnemer tijdens de inbreukperiode. Het hof vervolgt: “[…] In dat geval bestaat immers de mogelijkheid dat die woningcorporatie schade heeft geleden als gevolg van het kartel.Voor de vestiging van aansprakelijkheidis voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden. […]” Kortom, het hof verwerpt de stelling van Kone.
3.89 Het hof heeft gelet op het vorenstaande dus niet, zoals Kone bij detweede klachtals uitgangspunt hanteert, de stellingen van Kone zo uitgelegd dat haar standpunt beperkt zou zijn tot de stelling dat voor iedere transactie moet worden nagegaan of daarmee onrechtmatig gehandeld is. Daarop stuit de klacht af.
3.90 In subonderdeel 2.7 richt Kone haar pijlen nog eens op ‘de in de subonderdelen 2.1 t/m 2.6 bestreden oordelen’. Ten eerste zijn die oordelen onjuist. Het zou in strijd met de goede procesorde zijn te verwijzen naar de schadestaatprocedure op basis van de onrechtmatige deelname van Kone aan de kartelinbreuk en de vaststelling dat een woningcorporatie tijdens de inbreukperiode ten minste één overeenkomst heeft gesloten met één van de kartellisten. Kone kon zich immers niet behoorlijk verweren tegen de door DGL ingestelde vorderingen, omdat niet of onvoldoende gemotiveerd is gesteld welke transacties de woningcorporaties zijn aangegaan. Ten tweede betoogt het subonderdeel dat niet valt in te zien waarom DGL deze feiten niet in deze fase van de procedure zou kunnen stellen en later in de schadestaatprocedure wel. Ten derde zou art. 24 Rv zijn geschonden en/of de oordelen onvoldoende zijn gemotiveerd doordat is nagelaten het beroep van Kone op de goede procesorde (kenbaar) in de beoordeling te betrekken.
3.91 De eerste klacht faalt omdat Kone miskent dat zij alleen datgene moet kunnen betwisten wat DGL in het kader van haar stelplicht moet aanvoeren. Volgens de vaststellingen van het hof behelst dat in dit geval niet meer dan gegevens over één transactie per woningcorporatie. Indien Kone zich tegen het oordeel van het hof over het aantal benodigde transacties heeft kunnen verweren, zal van strijd met de goede procesorde (in de door Kone bedoelde zin) geen sprake zijn. Dat volgt mede daaruit dat indien DGL iets niet of onvoldoende gemotiveerd stelt, aan de betwisting van Kone niet wordt toegekomen. Als de lat van de stelplicht wel wordt gehaald, kunnen tegenover een weinig gemotiveerde stelling in beginsel geen hoge eisen aan de betwisting worden gesteld. Stellen en betwisten vormen in zoverre communicerende vaten.
3.92 De tweede klacht faalt omdat Kone het verschil miskent tussen wat DGL zou kunnen stellen in de hoofdprocedure en wat DGL in de hoofdprocedure zou moeten stellen, gelet op haar vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure. Wat DGL allemaal zou kunnen stellen in de hoofdprocedure doet niet ter zake.
3.93 De derde klacht faalt wegens gebrek aan belang. Zoals ik zojuist uiteenzette, is er geen sprake van strijd met de goede procesorde (in de door Kone bedoelde zin), zodat zelfs als het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd, dit niet tot cassatie kan leiden. Verder is het beroep van Kone op de goede procesorde reeds impliciet is verworpen. Het hof verwerpt in rov. 6.28 e.v. immers het standpunt van Kone (zoals weergegeven in rov. 6.26) dat DGL voor elke transactie meer informatie moet verstrekken voordat verwijzing naar de schadestaatprocedure aan de orde kan zijn.
3.94 Subonderdeel 2.8 bevat een voortbouwklacht. De klacht faalt nu de eerdere klachten waarop wordt voortgebouwd falen.
Onderdeel 3: doorberekeningsverweer
3.95 In dit onderdeel staan rov. 6.59 en 6.60 centraal. Deze overwegingen luiden, in hun context, als volgt:
“(v) De doorberekening van de (beweerde) prijsopslag
[…]
Het oordeel van het hof
6.59 In deze procedure is de toets of de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Als dat het geval is, is er aanleiding voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het doorberekeningsverweer vormt slechts een beletsel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure als op voorhand zou moeten worden aangenomen dat mogelijke prijsverhogingen als gevolg van het kartel integraal zijn doorberekend.
6.60 Daarvoor is geen aanleiding. Op grond van het woningwaarderingstelsel [sic] in de gereguleerde sector kunnen weliswaar voor de aanwezigheid van liften punten worden toegekend, maar daarmee biedt het stelsel nog geen ruimte om alle kosten van liften één op één door te berekenen. Het feit dat woningcorporaties hun huurprijzen in de gereguleerde sector niet steeds hebben vastgesteld op het maximaal toegestane niveau rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat alle kosten van liften, inclusief de prijsverhogingen als gevolg van het kartel, integraal zijn doorberekend. Daarbij komt dat er andere redenen kunnen zijn, zoals de sociale taakstelling van woningcorporaties, om niet steeds de maximum huurprijzen in rekening te brengen.
6.61 Voor vrije sectorwoningen bestaan geen maximum huurprijzen, maar deze woningen vormen slechts een klein deel van de woningvoorraad van woningcorporaties.
6.62 Met het voorgaande is niet gezegd dat doorberekening niet heeft plaatsgevonden. De vraag wanneer en in welke omvang dat is gebeurd, kan echter in de schadestaatprocedure worden onderzocht. Voor deze (hoofd)procedure volstaat dat niet met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat de mogelijkheid dat de woningcorporaties schade hebben geleden als gevolg van het kartel, door doorberekening van prijsverhogingen geheel is weggenomen. Daarom falen de bezwaren van Otis en Kone inzake de beoordeling van het doorberekeningsverweer.”
3.96 Subonderdeel 3.1 richt een rechtsklacht tegen de maatstaf die het hof hanteert bij de beoordeling van het doorberekeningsverweer in de hoofdprocedure (onderstreept in het hiervóór opgenomen citaat). Deze maatstaf zou te streng zijn. Het doorberekeningsverweer kan volgens Kone al aan verwijzing naar de schadestaatprocedure in de weg staan indien op basis van door partijen ingenomen stellingen aannemelijk is dat de mogelijke prijsverhogingen als gevolg van de kartelinbreuk zijn doorberekend.
3.97 Naar mijn mening heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. De mogelijkheid dat de door het kartel veroorzaakte prijsverhogingen zijn doorberekend staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure niet in de weg. Grond voor verwijzing ontbreekt alleen indien voldoende reden bestaat te oordelen dat in het geheel geen schade is geleden, bijvoorbeeld omdat de integrale schade is afgewenteld op derden,
3.98 Subonderdeel 3.2 betoogt dat het hier bestreden oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Dit is ten eerste zo in het licht van de door het hof niet in de beoordeling betrokken stelling dat woningcorporaties een kostendekkende exploitatie nastreven om een verantwoord financieel beleid te kunnen voeren. Ten tweede zou in het licht van dit streven en het feit dat de mogelijkheid bestaat om de kosten door te berekenen, niet in algemene zin kunnen worden aangenomen dat niet alle prijsverhogingen als gevolg van de kartelinbreuk zijn doorberekend. Daarvoor is een op individuele woningcorporaties toegespitste betwisting van DGL nodig, aldus Kone.
3.99 De klachten lopen stuk op het feit dat in cassatie niet wordt bestreden dat het hof tevens heeft geoordeeld (rov. 6.60, laatste zin) dat er andere redenen kunnen zijn, zoals de sociale taakstelling van woningcorporaties, om niet steeds de maximum huurprijzen in rekening te brengen. Ik voeg daaraan toe dat de financiering van de sociale woningbouw en de regelgevende kaders voor de zogeheten toegelaten instellingen complexe onderwerpen zijn, zowel in financieel als in beleidsmatig opzicht. De suggestie dat extra kosten zonder meer kunnen worden versleuteld in de huurprijzen en dus worden doorgelegd aan huurders is veel te simplistisch. Bovendien mist de klacht belang. Ook als zou vaststaan dat woningcorporaties streven naar een verantwoord financieel beleid en het doorberekenen van liftkosten daarin past, kan nog steeds niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de mogelijkheid dat door de woningcorporaties schade is geleden geheel is weggenomen. Deze laatste, in rov. 6.62 opgenomen overweging, die in cassatie niet is bestreden, draagt zelfstandig het oordeel dat het doorberekeningsverweer niet in de weg staat aan verwijzing naar de schadestaatprocedure.
3.100 Subonderdeel 3.3 klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een in het kader van grief VIII gevoerd betoog met de strekking dat de voor onderbouwing van het doorberekeningsverweer de woningcorporaties/DGL beschikken over de informatie die noodzakelijk is om het beroep van Kone op het doorberekeningsverweer te weerleggen. Van DGL kan daarom worden gevergd dat zij haar betwisting van het doorberekeningsverweer met voldoende feiten en zo nodig met bewijs onderbouwt. In de tweede plaats klaagt het subonderdeel dat indien het hof grief VIII in rov. 6.59-6.61 heeft verworpen, die verwerping onbegrijpelijk is nu niet valt in te zien waarom op grond van deze overwegingen op DGL niet de door Kone bepleite verzwaarde stelplicht rust.
3.101 De klachten gaan niet op. Kone lijkt over het hoofd te zien dat het hof in rov. 6.62 haar betoog van de hand heeft gewezen. De eerste twee zinnen van deze overweging luiden: “Met het voorgaande is niet gezegd dat doorberekening niet heeft plaatsgevonden. De vraag wanneer en in welke omvang dat is gebeurd, kan echter in de schadestaatprocedure worden onderzocht.” DGL heeft in dit stadium van de hoofdprocedure een voldoende betwisting aan de dag gelegd in het licht van de door het hof in de context van het doorberekeningsverweer aangelegde (rechtens juiste) maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Onderdeel 4: groepsaansprakelijkheid
3.102 In subonderdeel 4.1 klaagt Kone over rov. 6.66. Deze overweging luidt als volgt:
“6.66 Op grond van artikel 6:166 BW zijn de deelnemers aan een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade veroorzaakt door onrechtmatige gedragingen van andere deelnemers, indien de kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en deze gedragingen aan hen kunnen worden toegerekend. De bestrijding door Otis en Kone van hun aansprakelijkheid op grond van deze bepaling berust op het onjuiste uitgangspunt dat de grondslag van de aansprakelijkheid van de liftfabrikanten is gelegen in de concrete verdeling van opdrachten. Eerder heeft het hof al vastgesteld dat de grondslag voor de aansprakelijkheid is gelegen in de deelname aan het kartel (zie 6.29 van dit arrest). Deelname aan het kartel kon schade toebrengen aan de gebruikers, waaronder de woningcorporaties. Het kartel was er immers op gericht om de mededinging tussen de karteldeelnemers te beperken, waardoor de prijzen voor de gebruikers konden worden verhoogd. De karteldeelnemers wisten dat het kartel een prijsopdrijvend effect kon hebben, en hebben de kans aanvaard dat de gebruikers daardoor schade zouden lijden. Aangezien zij bewust aan het kartel hebben deelgenomen, kunnen de gedragingen van de andere karteldeelnemers ook aan hen worden toegerekend. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 6:166 BW en zijn de liftfabrikanten hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars gedragingen in kartelverband.”
3.103 Volgens Kone getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW sprake moet zijn van schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad van één van de tot de groep behorende personen. Ook voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW moet dus voldaan zijn aan de vereisten voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad.
3.104 De klacht treft geen doel. Uit de eerste zin van rov. 6.66 (onderstreept in het citaat) blijkt dat het hof niet heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW is vereist dat één van de tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt.
3.105 Voor zover voormelde klacht ook wordt gericht tegen rov. 6.29 faalt zij evenzeer. Uit die overweging blijkt op geen enkele manier dat het hof heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW sprake moet zijn van schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad van één van de tot de groep behorende personen.
3.106 Subonderdeel 4.2 bevat een voortbouwklacht die het lot van subonderdeel 4.1 deelt.
Onderdeel 5: concreetheid en bepaalbaarheid vorderingen
3.107 De klacht in dit onderdeel is gericht tegen rov. 6.73. In zijn context weergegeven luidt deze overweging als volgt:
“(vii) De bepaalbaarheid van de eisvermindering
Het oordeel van de rechtbank
6.70 […] In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat DGL met haar eisvermindering kennelijk heeft bedoeld dat als later komt vast te staan dat de bedragen die zij in het kader van de schikking met deze liftfabrikanten heeft ontvangen, ten opzichte van het toewijsbare bedrag bij nader inzien te laag zijn geweest, zij het verschil niet van Kone en Otis vordert. Naar het oordeel van de rechtbank is deze eisvermindering voldoende concreet, aangezien DGL slechts een verklaring voor recht vordert en artikel 6:14 BW een schuldeiser er niet toe dwingt om op voorhand te kwantificeren met welk bedrag zij haar vordering vermindert.
Het standpunt van Otis en Kone
6.71 Otis en Kone wijzen op de mogelijkheid dat een woningcorporatie een te hoge prijs heeft betaald als gevolg van een afspraak tussen de drie liftfabrikanten met wie DGL een schikking heeft getroffen. In dat geval kan het zijn dat de woningcorporatie geen vordering heeft op Otis of Kone, of dat in het kader van de interne draagplicht tussen de liftfabrikanten onderling Otis en Kone niet voor die schade aansprakelijk kunnen worden gehouden. Het gaat hier volgens Otis en Kone om een vraag van aansprakelijkheid die in de hoofdzaak moet worden beslist en niet naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen.
[…]
Het oordeel van het hof
6.73 Ook deze grieven van Otis en Kone zijn gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de aansprakelijkheid van de liftfabrikanten berust op de ad hoc verdeling van afzonderlijke projecten. Met DGL is het hof van oordeel dat de schikkingen die DGL heeft getroffen met de andere liftfabrikanten, niet van belang zijn voor de grondslag van de aansprakelijkheid van Otis en Kone, maar voor de hoogte van de schadevergoeding waarop DGL jegens Otis en Kone aanspraak kan maken. Dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.”
3.108 Volgens Kone is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, gelet op de stellingen die zij aan grief IX ten grondslag heeft gelegd. DGL heeft haar eis verminderd met het deel waarvoor Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp in verhouding tot Kone en Otis draagplichtig zijn. DGL heeft niets over die interne draagplicht gesteld. De eisvermindering raakt de omvang van de aansprakelijkheid, niet slechts de schadebegroting, en dient dus in de hoofdzaak te worden vastgesteld. Om dit te illustreren heeft Kone voorbeelden gegeven van manieren waarop de interne draagplicht kan worden vastgesteld, uitgaande van het ad hoc karakter van de inbreuk. Het oordeel van het hof dat grief IX berust op de ad hoc verdeling van afzonderlijke projecten zou een onbegrijpelijke uitleg aan deze stellingen geven en ook de verdere overwegingen van het hof zouden geen voldoende (begrijpelijke) reactie op deze stellingen vormen.
3.109 De klacht faalt reeds bij gebrek aan belang omdat Kone rov. 6.71 niet heeft aangevochten. Daar geeft het hof een uitleg aan de grief van Kone, en niet in rov. 6.73. Wat er verder ook zij van de uitleg van de grief van Kone, het oordeel van het hof (vanaf de tweede zin van 6.73) dat de vraag naar de interne draagplicht (na de schikkingen met drie andere liftfabrikanten) in de schadestaatprocedure aan de orde kan komen, en niet raakt aan de grondslag van de aansprakelijkheid van Kone, acht ik juist.
3.110 Daarmee kom ik toe aan het incidentele middel van DGL.
4 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.1 Het incidentele cassatiemiddel van DGL is onvoorwaardelijk voorgesteld. Het bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel I bevat klachten over de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Deze klachten zijn, naar het mij voorkomt, uitsluitend van praktisch belang voor de paar woningcorporaties uit de achterban van DGL waarvoor het hof niet ten minste één transactie met een karteldeelnemer heeft kunnen vaststellen. Onderdeel II ziet op de reikwijdte van de aansprakelijkheid van Kone.
Onderdeel I: verwijzing naar schadestaatprocedure
4.2 In dit onderdeel richt DGL haar pijlen op rov. 6.30 en 6.31. Ik citeer beide overwegingen (rov. 6.30 is ook reeds geciteerd in 3.35). Deze overwegingen luiden als volgt:
“6.30 De rechtbank heeft als drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure gehanteerd dat een woningcorporatie ten minste in één geval direct of indirect (bijvoorbeeld via een projectontwikkelaar of een aannemer) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen tijdens de inbreukperiode. Naar het oordeel van het hof is dat een juist criterium. In dat geval bestaat immers de mogelijkheid dat die woningcorporatie schade heeft geleden als gevolg van het kartel. Voor de vestiging van aansprakelijkheid is voldoende dat het aannemelijk is dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden. Als een woningcorporatie direct of indirect producten en/of diensten van een van de karteldeelnemers heeft afgenomen, is het ook zonder bewijs van betaling aannemelijk dat de woningcorporatie direct of indirect heeft betaald voor die producten en/of diensten. Daarentegen is het niet aannemelijk dat een woningcorporatie mogelijk schade heeft geleden als zij niet kan laten zien dat zij tijdens de inbreukperiode ten minste in één geval direct of indirect producten en/of diensten heeft afgenomen van een karteldeelnemer.
6.31 Het hof volgt niet het standpunt van DGL dat het voor de aannemelijkheid van mogelijke schade volstaat dat een woningcorporatie tijdens de inbreukperiode een lift in eigendom had. Die lift kan immers buiten de inbreukperiode zijn gekocht, afkomstig zijn van een ander dan een karteldeelnemer of door een ander dan een karteldeelnemer zijn onderhouden of gemoderniseerd. Dat ook de prijzen van producten of diensten van niet-karteldeelnemers door het kartel zijn beïnvloed (als gevolg van het zogenoemde ‘umbrella pricing’), heeft DGL niet of althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. Ook uit de rapporten van Schinkel valt dat niet af te leiden.”
4.3 Subonderdeel I.1.1 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het hof uitgaat van een te hoge drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Alleen als van tevoren vaststaat dat de schadestaatprocedure niet tot toewijzing van enig schadebedrag kan leiden, bestaat aanleiding om de vordering in de hoofdzaak af te wijzen.
4.4 De klacht faalt. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is nodig dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden (zie 3.42). Dit is een lage drempel.
4.5 Subonderdeel I.1.2 klaagt allereerst dat het hof in rov. 6.30-6.31 zou hebben miskend dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure vereist is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk moet zijn. Het is volgens DGL in dit kader genoeg om feiten te stellen waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. De rechter kan bovendien algemene ervaringsregels in acht nemen zonder daarbij beperkt te zijn tot feiten en omstandigheden die door ieder van de partijen zijn aangevoerd.
4.6 De klacht slaagt niet. Het kaninderdaad voldoende zijn om feiten te stellen waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is geleden. Als deze stelling echter voldoende wordt betwist door de gedaagde, zal de eiser die stelling nader moeten onderbouwen.
4.7 Subonderdeel I.1.2 klaagt vervolgens dat het hof zich ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van de stellingen van DGL over de vraag of per woningcorporatie ten minste één overeenkomst is gesloten met betrekking tot de installatie of afname van minimaal één product of dienst van één van de karteldeelnemers. In plaats daarvan had het hof moeten onderzoeken of de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden op grond van algemenere, ten processe gebleken feiten en omstandigheden.
4.8 De klacht miskent dat dit een valse tegenstelling betreft. Dat het hof zich beperkt tot de door DGL bedoelde beoordeling als ondergrens voor verwijzing naar de schadestaatprocedure (zie rov. 6.30), betekent nog niet dat het hof bij het uitvoeren van die beoordeling en het toepassen van die ondergrens heeft verzuimd te kijken naar de ten processe gebleken (‘algemenere’) feiten en omstandigheden (conform art. 149 lid 1, eerste zin, Rv). Welke feiten en omstandigheden dat kunnen zijn, maakt DGL niet duidelijk.
4.9 In subonderdeel I.1.3 betoogt DGL dat het hof eraan voorbij ziet dat de kernactiviteit van woningcorporaties meebrengt dat zij een groot aantal liften in eigendom althans in beheer hebben waarvoor zij servicecontracten zijn aangegaan. De karteldeelnemers hadden vrijwel de gehele markt in handen, waardoor de woningcorporaties voor het onderhoud van de liften aangewezen waren op de karteldeelnemers. Iedere woningcorporatie zal daarom in de kartelperiode een standaard servicecontract zijn aangegaan met één van de karteldeelnemers, aldus DGL. De mogelijkheid van schade is in het licht hiervan aannemelijk, althans de mogelijkheid bestaat dat de liften zijn gekocht of onderhouden door de woningcorporaties.
4.10 Ook deze klacht zie ik niet opgaan. Het hof heeft dit betoog van DGL verworpen in rov. 6.31: “Die lift kan […] door een ander dan een karteldeelnemer zijn onderhouden of gemoderniseerd.” Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de stelling van DGL dat woningcorporaties vaak liften hebben die zullen moeten worden onderhouden. Het hof verbindt hieraan echter niet de conclusie die DGL in haar belang acht. Het hof oordeelt dat DGL onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de mogelijkheid van schade bestaat, wat niet onbegrijpelijk is mede gelet op de specifiek hierop gerichte betwisting van Kone.
4.11 Subonderdeel I.1.4 klaagt DGL dat rov. 6.31 onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat de omstandigheden die het hof noemt wél zouden leiden tot de conclusie dat de mogelijkheid van schade aannemelijk zou zijn. Dit geldt temeer omdat de omstandigheden slechts eventualiteiten zijn die zouden kunnen maken dat de woningcorporaties geen schade hebben geleden. Die eventualiteiten sluiten evenzeer de mogelijkheid in dat wél schade is geleden.
4.12 De klacht treft geen doel. Het hof oordeelt terecht dat door DGL feiten moeten worden gesteld die zich hebben voorgedaan als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen.
4.13 Het in rov. 6.30-6.31 gegeven oordeel is bovendien onjuist, zo betoogt DGL in subonderdeel I.1.5. Bij schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuk op het Unierechtelijke kartelverbod – al dan niet op grond van het doeltreffendheidsbeginsel – zal het bewijsvermoeden moeten worden gehanteerd dat schade is geleden door de benadeelde. Dit vermoeden is ingegeven door de structurele informatie-asymmetrie tussen kartellisten en benadeelden.
4.14 De klacht faalt. In dit geval staat vast dat de Kartelschaderichtlijn temporeel niet van toepassing is (vgl. rov. 6.22 van het bestreden arrest). Het in art. 17 lid 2 van die richtlijn opgenomen bewijsvermoeden
4.15 Wel is juist dat, los van de Kartelschaderichtlijn, een informatie-asymmetrie ten nadele van gelaedeerden relevant kan zijn bij de toetsing van een nationale rechtsregel aan het doeltreffendheidsbeginsel.
4.16 Ten tweede klaagt DGL dat gelet op het doeltreffendheidbeginsel, bij de beoordeling of is voldaan aan het criterium dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt, de rechter rekening moet houden met het feit dat een kartel gedurende een lange tijdsperiode heimelijk pleegt te worden uitgevoerd. Gelet op het tijdsverloop in deze zaak en het heimelijk karakter van het kartel zou niet kunnen worden gevergd dat een claimhouder zijn administratie met betrekking tot een installatie eenvoudig toegankelijk heeft bewaard.
4.17 Ook deze klacht, die is toegespitst op de onderhavige zaak, loopt stuk. Het is juist dat het voor de gemiddelde afnemer normaal gesproken niet mogelijk is het bestaan van een kartel te ontdekken. Daar is de ‘kartelpolitie’ voor, de Commissie en/of de ACM. Dat ook het liftenkartel zich destijds in het geheim heeft afgespeeld, is voor de vraag hoeveel schade een afnemer kan hebben geleden echter zonder belang. Nu de openbare versie van de Beschikking op 4 maart 2008 op de website van de Commissie is geplaatst en de samenvatting van de Beschikking op 26 maart 2008 in het Publicatieblad van de EU (en dus in alle talen) is gepubliceerd (zie 2.5), was alle beschikbare informatie over het liftenkartel sindsdien in de openbaarheid. Als claimvehikels voldoende brood zien in een collectieve actie tegen de inbreukmakers, kunnen zij potentiële benadeelden de mogelijkheid bieden om zich aan te sluiten bij een collectieve actie.
4.18 Wat het bewaren van facturen en andere bescheiden betreft wijs ik er nog op dat voor Nederlandse vennootschappen op grond van art. 2:10 lid 1 en 3 BW de verplichting geldt de administratie zeven jaar te bewaren.
4.19 Subonderdeel I.1.6 behelst een voortbouwklacht. Die faalt, gelet op het falen van de voorafgaande klachten.
4.20 De zojuist besproken reeks aan klachten zijn voor mij aanleiding nog enkele algemene opmerkingen te maken over het bewijzen van schade in kartelschadeprocedures.
4.21 De eiser dient het bestaan van verrichte transacties met een karteldeelnemer en de daaruit voortvloeiende schadeposten (bijvoorbeeld een hogere aankoopprijs) te stellen en te bewijzen. In de praktijk kan dat bewerkelijk zijn (mede omdat gedaagden omvangrijk verweer kunnen voeren).
4.22 Het doeltreffendheidsbeginsel speelt als zodanig geen rol bij de beslissing van de rechter om een zaak wel of niet naar de schadestaatprocedure te verwijzen. De rechter is op grond van dat Unierechtelijke beginsel niet verplicht om het geding naar de schadestaat te verwijzen als de eiser dat heeft gevorderd. De beslissing om niet te verwijzen maakt het voor benadeelden immers niet (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk om hun recht op schadevergoeding uit te oefenen. In veel gevallen kan de schade ook in de hoofdzaak worden vastgesteld, wat in beginsel tot dezelfde andere financiële uitkomst zou moeten leiden. Men zou zich nog eerder kunnen voorstellen dat het wel verwijzen naar de schadestaat als belastend kan worden gezien voor de eiser omdat hij een nieuwe procedure aanhangig moet maken. Dat eisende partijen niettemin verwijzing naar de schadestaat vorderen zou ermee te maken kunnen hebben dat zij de inspanningen om bewijs van de schade te leveren voor zich uit kunnen schuiven en/of dat zij mogelijk verwachten dat een veroordelend vonnis bij gedaagden ertoe kan bewegen om over een schikking te onderhandelen. Zulke strategische en financiële overwegingen, wat daar verder ook van zij, kunnen geen reden zijn om te beslissen het geding naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
Onderdeel II: reikwijdte aansprakelijkheid Kone
4.23 Dit onderdeel keert zich tegen rov. 6.68-6.69. Deze overwegingen luiden als volgt:
“6.68 Kone heeft er terecht op gewezen dat zij niet de gehele inbreukperiode in Nederland aan het kartel heeft deelgenomen. Volgens de Beschikking heeft het kartel geduurd van 15 april 1998 tot 5 maart 2004, terwijl Kone van 1 juni 1999 tot 5 maart 2004 aan het kartel heeft deelgenomen. Kone kan niet hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de schadelijke gevolgen van gedragingen van de andere liftfabrikanten in kartelverband in de periode vóór haar deelname. Het hof volgt DGL niet in haar andersluidende stelling. De grondslag van de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van Kone is haar deelname aan het kartel. Een grondslag voor die aansprakelijkheid ontbreekt in de tijd waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen. Anders dan DGL stelt, kan die aansprakelijkheid ook niet worden afgeleid uit artikel 11 lid 1 van de Kartelschaderichtlijn. Afgezien van het feit dat het kartel niet valt binnen de temporele werkingssfeer van de Kartelschaderichtlijn, voorziet artikel 11 lid 1 van deze richtlijn in hoofdelijke aansprakelijkheid voor ondernemingen die door “gemeenschappelijk optreden” inbreuk op het mededingingsrecht hebben gemaakt. In de periode waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen, was er geen “gemeenschappelijk optreden” van Kone met de andere karteldeelnemers waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden.
6.69 De rechtbank heeft dit ook onderkend. In rechtsoverweging 4.40 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat Kone en Otis hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade over de periode dat zij hebben deelgenomen aan het liftenkartel, te weten vanaf 1 juli 1999 respectievelijk 15 april 1998 tot 5 maart 2004. De rechtbank heeft dit echter niet tot uiting gebracht in rechtsoverweging 2.15 van het eindvonnis en in de beslissing. In zoverre slaagt het bezwaar van Kone. Het hof zal de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht aanpassen zodat duidelijk is dat Kone alleen aansprakelijk is voor de periode vanaf 1 juli 1999. Voor het overige gaan de bezwaren van Otis en Kone inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid niet op.”
4.24 In subonderdeel II.1.1 betoogt DGL dat het hof heeft miskend dat (hoofdelijke) aansprakelijkheid van een partij wegens deelname aan een door art. 101 VWEU verboden overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging niet is beperkt tot de periode waarin die partij feitelijk heeft deelgenomen. Een partij zou ook aansprakelijk zijn voor de schadelijke gevolgen van een kartel die dateren van vóór de deelname van die partij daaraan.
4.25 De klacht gaat niet op. Om vast te stellen dat art. 101 VWEU door een onderneming is overtreden, moet worden aangetoond dat die individuele onderneming (in dit geval: Kone) heeft deelgenomen aan een door dit artikel verboden gedraging. De duur van de deelname is een objectief element van een kartelinbreuk en hangt af van het gedrag van de deelnemers.
4.26 Ook art. 6:166 BW biedt geen soelaas aan DGL. Nodig is dat de benadeelde stelt en zo nodig bewijst dat de aangesprokene heeft deelgenomen aan een groep.
4.27 In subonderdeel II.1.2 beargumenteert DGL dat het hof heeft miskend dat in geval van een enkele en voortdurende inbreuk alle deelnemers daaraan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die het gevolg is van die inbreuk. Hierbij is niet relevant wanneer een deelnemer betrokken is geraakt, aldus DGL.
4.28 De klacht mist doel omdat DGL uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Bij deelname aan een enkele en voortdurende inbreuk kan een onderneming aansprakelijk zijn voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk.
4.29 De klacht in subonderdeel II.1.3 houdt in dat het hof heeft miskend dat een enkele en voortdurende inbreuk geldt als één enkele en onrechtmatige daad van alle deelnemers, zodat die deelnemers (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor alle schade als gevolg van die onrechtmatige daad. Het is dan niet relevant of op welk moment (vóór of ná deelname) die schade is ontstaan of veroorzaakt.
4.30 Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. De door de Commissie vastgestelde enkele voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht kwalificeert weliswaar als een onrechtmatige handeling van Kone, maar dat betekent niet dat daarmee de aansprakelijkheid van Kone vaststaat voor alle daardoor veroorzaakte schade tijdens de gehele duur van die inbreuk, dus met inbegrip van een periode waarin Kone nog niet aan het kartel deelnam.
4.31 Volgens de klacht in subonderdeel II.1.4 heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat een persoon pas is gaan deelnemen aan/behoren tot een groep toen de onrechtmatige gedraging al een aanvang had genomen, niet maakt dat die persoon niet aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van die gedraging. De aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW strekt zich ook uit tot deze schade, zeker in een geval waarin sprake is van een enkele voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht. De klacht faalt op de gronden als hiervóór bij de bespreking van subonderdeel II.1.1 uiteengezet. Kort gezegd: een deelnemer kan niet op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die voorafgaand aan haar deelname is ingetreden of veroorzaakt.
4.32 Subonderdeel II.1.5 tot slot bevat twee motiveringsklachten. Ten eerste is het oordeel onbegrijpelijk indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat in dit geval geen sprake is van een enkele en voortdurende inbreuk. Ten tweede is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd indien het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van Kone niet hebben bijgedragen aan het oordeel dat het kartel kwalificeert als een enkele en voortdurende inbreuk. Beide klachten lopen spaak omdat het hof dit niet tot uitgangspunt heeft genomen (zie de terugverwijzing naar rov. 6.29 in rov. 6.66) respectievelijk dit niet heeft geoordeeld.
4.33 Subonderdeel II.1.6 bevat een voortbouwklacht. Gelet op het voorgaande faalt die klacht.
5 Slotsom
5.1 De slotsom is dat in de cassatieberoepen over en weer geen van de klachten doel treft.
5.2 Ik zie geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De vraag of een geding naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen is een vraag van nationaal recht. Bij toetsing aan het eerste criterium voor verwijzing naar de schadestaat dient naar mijn mening weliswaar te worden aangesloten bij de bindende vaststelling in de Beschikking van de Commissie dat een enkele en voortdurende inbreuk heeft plaatsgevonden, maar ook als daarvan wordt geabstraheerd kon het hof nog steeds, in navolging van de rechtbank, op nationaalrechtelijke gronden oordelen dat naar de schadestaatprocedure kon worden verwezen. De juistheid van deze beslissing hangt dus niet af van de uitleg van het Unierecht. Het lijdt in elk geval geen twijfel dat het Unierecht zich niet verzet tegen de beslissing van het hof om het geding naar de schadestaat te verwijzen
6 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping, zowel van het principaal cassatieberoep als van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn gebaseerd op par. 3 van het bestreden arrest: Hof Den Haag 23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:141.
Beschikking van de Commissie van 21 februari 2007, C (2007) 512 final. Deze beschikking is in de Engelse taal te raadplegen op: https://ec.europa.eu/competition/antitrust/cases/dec_docs/38823/38823_1340_4.pdf.
In die tijd werd nog gesproken van een ‘beschikking’. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon per 1 december 2009 is deze term vervangen door de term ‘besluit’. Zie art. 288, 4e alinea, VWEU.
In deze conclusie zal ik consequent verwijzen naar art. 101 VWEU, zoals geldend sinds 1 december 2009. Voordien was deze bepaling genummerd als art. 85 EEG en vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 als art. 81 EG. Die laatste nummering wordt gebruikt in de Beschikking.
Pb. C 75 van 26 maart 2008, p. 19–24.
Gerecht 13 juli 2011, T‑151/07, ECLI:EU:T:2011:365 (Kone/Commissie).
HvJ 24 oktober 2013, C‑510/11 P, ECLI:EU:C:2013:696 (Kone/Commissie).
Deze brief is door DGL bij akte overlegging producties van 4 december 2013 overgelegd als productie 17.
Het procesverloop is gebaseerd op par. 4 en 5 van het bestreden arrest: Hof Den Haag 23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:141.
De eis is door DGL in eerste aanleg verminderd bij aktes van 7 oktober 2015 en 28 november 2017.
Rb. Rotterdam 25 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4164.
Rb. Rotterdam 29 mei 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4441.
Rb. Rotterdam 23 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6635.
Het doorberekeningsverweer (passing-on defence) houdt in dat op de door een directe afnemer betaalde meerprijs (overcharge) in mindering wordt gebracht het gedeelte van de betaalde meerprijs dat kon worden afgewenteld op afnemers verder in de handelsketen.
Hof Den Haag 23 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:141.
Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, Pb L 349 van 5 december 2014, p. 1-19. Deze richtlijn wordt soms aangeduid als ‘Schaderichtlijn’ (Damages Directive). Omdat ‘Schaderichtlijn’ door niet-specialisten mogelijk niet wordt geassocieerd met inbreuken op het mededingingsrecht vind ik de term ‘Kartelschaderichtlijn’ duidelijker. Dat de richtlijn van toepassing is op schadevergoedingsvorderingen na mededingingsinbreuken in het algemeen en niet alleen na kartels, laat onverlet dat de meeste zaken betrekking hebben op schade veroorzaakt door een kartel.
Ook onderdeel I van het incidenteel cassatiemiddel van DGL gaat over deze materie. Voor de overzichtelijkheid van deze conclusie bespreek ik onderdeel 2 (principaal) en onderdeel I (incidenteel) niet gezamenlijk.
De voetnoten in het origineel zijn weggelaten.
Over dit onderscheid bestaat veel rechtspraak en een zeer omvangrijke literatuur. Rechtspraakverwijzingen zijn te vinden in de schriftelijke toelichting van Kone, nrs. 2.1.7-2.18 en in de schriftelijke toelichting van DGL, nrs. 16-27. Verder verwijs naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1354, NJ 2019/307 m.nt. R. Wesseling, rov. 3.4.2 (SGD/Agib) en naar mijn conclusie in zaak 17/03184, ECLI:NL:PHR:2018:522 (HEM/Jumbo) voorafgaand aan HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1177 (art. 81 RO).
Zie o.a. HvJEU 11 september 2014, C-67/13 P, ECLI:EU:C:2014:2204 (Cartes Bancaires), punten 49-51.
Vgl. de schriftelijke toelichting van DGL, nr. 27.
Verordening 1/2003/EG van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Pb L 1 van 4 januari 2003, p. 1). Deze verordening is van toepassing vanaf 1 mei 2004. De in art. 16 neergelegde regel vormt een codificatie van HvJ 14 december 2000, C-344/98, ECLI:EU:C:2000:689 (Masterfoods en HB).
Zie de schriftelijke toelichting van Kone, nr. 2.1.5. Zie ook BGH 23 september 2020, KZR 35/19, ECLI:DE:BGH:2020:230920UKZR35.19, rov. 24: “[…] Die Bindungs- oder Feststellungswirkung erstreckt sich mithin auf alle Feststellungen tatsächlicher oder rechtlicher Natur, mit denen die Wettbewerbsbehörde einen Verstoß gegen das materielle Wettbewerbsrecht begründet. […]“
Zie de considerans van Verordening 1/2003, punt 22.Vgl. D. Ashton, Competition Damages Actions in the EU and the UK, Cheltenham: Edward Elgar Publishing 2023, p. 250 (par. 10.006): “It should be remembered that the scope of the rule contained in Article 16(1) is that the national court is under a duty to abstain from a decision which conflicts with an actual or intended Commission decision (anegative duty of abstention*), rather than that the national court is absolutely bound by a Commission decision*(positive binding effect). […]”.
Overigens luidt de zin ná het door het hof geciteerde deel van punt 576 van de Beschikking: “By dividing markets and customers, the undertakings did not compete for market shares and customers and succeeded in manipulating the market price and output as well as the structure of competition in the segments for sale and installation, maintenance and modernization of elevators and escalators.” Zie ook rov. 4.30 van het tussenvonnis.
Zie bijv. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328, RvdW 2024/287, JIN 2024/46 m.nt. F.L.A. Roosmale Nepveu & R.A.G. de Vaan (Solidiam Vorderingen/erfgenamen), rov. 3.2; HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, NJ 2023/114, JOR 2023/236 m.nt. F.M.A. ’t Hart, rov. 3.2.4. In dat laatste arrest verwerpt de Hoge Raad het criterium dat de gestelde schade aannemelijk zou moeten zijn. Zie over deze beslissing en de te hanteren drempel: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 4.4.2 (nr. 422).
G. de Groot, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 6.2 (actueel t/m 17 augustus 2024) onder verwijzing naar o.a. Rutgers, Flach & Boon (red.), Parl. Gesch. Bewijsrecht 1988, p. 84 (MvA EK) en HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel (London/Aegon), rov. 4.2.3.
Zie ook HR (strafkamer) 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. P.A.M. Mevis, AA 2016/753 m.nt. L.G.M. Stevens, rov. 2.4: “[…] De enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, brengt immers op zichzelf nog niet mee dat zo een gegeven daarom een feit of omstandigheid van algemene bekendheid is in de hier bedoelde zin. Overigens is het oordeel van het Hof dat de onderhavige gegevens kunnen worden aangemerkt als feiten of omstandigheden van algemene bekendheid ook niet zonder meer begrijpelijk.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het immers in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellenen waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.”
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/97.
HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92 (Bruns e.a./ Golden Anchor Club e.a.), rov. 5.2.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/169 en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/80, beide onder verwijzing naar HR 6 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2128, NJ 1998/415 m.nt. C.J.H. Brunner ([…] /Staat), rov. 3.4.1.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/169 en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/80, beide onder verwijzing naar HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282, m.nt. M.M. Mendel (London/Aegon), r.o. 4.2.3.
Dit blijkt overigens duidelijker uit de zin ná het door het hof geciteerde deel van punt 576 van de Beschikking: “By dividing markets and customers, the undertakingsdid not compete for market shares and customers andsucceeded in manipulating the market priceand output as well as the structure of competition in the segments for sale and installation, maintenance and modernization of elevators and escalators.” Zie ook rov. 4.30 van het tussenvonnis.
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, COM (2013) 404 final, p. 21.
Vgl. G. de Groot, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 3 (actueel t/m 17 augustus 2024): “Het niet of niet voldoende betwisten van een feit of recht kan diverse vormen aannemen. […] Het komt ook voor dat een partij een door de wederpartij gesteld feitweliswaar met een eigen verhaal weerspreekt, maar die weerspreking in het licht van de ingeroepen rechtsgevolgen, het partijdebat of andere omstandigheden van het geval onvoldoende wordt geachtom als gemotiveerde betwisting te kunnen worden aangemerkt. Ook dit geval kan in beginsel worden geschaard onder het niet voldoende betwisten van een feit als bedoeld in art. 149 lid 1, tweede volzin, Rv. […].”
Kone verwijst in haar schriftelijke toelichting nr. 3.1.8 naar het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:7089, rov. 2.17-2.18 (Trucks).
Deze bepalingen zijn op 1 januari 1992 in werking getreden: Wet van 7 mei 1986, Stb. 1986, 295 en Stb. 1990, 90. Daarvóór gold een regeling die zijn basis had in art. 612-615 van het op 1 oktober 1838 ingevoerde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 1828, 36 en Stb. 1838, 12). De geschiedenis van de schadestaatprocedure is te vinden in: J. Spoelder, De schadestaatprocedure (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1966, nr. 81 (p. 150-152) en T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), , par. 3.2.
G.J. Knijp, ‘De ruime mogelijkheden van de schadestaatprocedure’, NbBW 1999/2, p. 22; T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 3.3 (nr. 308).
HR 8 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:38, NJ 2021/178 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2021/132 m.nt. G.J.L. Bergervoet, JIN 2021/29 m.nt. R.J.G. Mengelberg (Holding X/Gemeente Eindhoven), rov. 3.2. In datzelfde arrest maakte de Hoge Raad daar overigens een uitzondering op (zie rov. 3.3.1-3.3.3). Zie ook HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 (Romein Staalbouw), rov. 3.5.3: “[…] De schadestaatprocedure van art. 612–615b Rv. sluit aan bij afdeling 6.1.10 BW betreffende de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en is dan ook een procedure waarin de vaststelling van de inhoud en de omvang van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding, aan de orde is. De grondslag van die verplichting, zoals in dit geval de wanprestatie, dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld.”
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 (Romein Staalbouw).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.1 (nr. 401), onder verwijzing naar HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, RvdW 2006/681 (Stichting Juridische Dienstverlening Drenthe/X), rov. 3.5.2. Zie ook: W.H. van Hemel, Sdu commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 612 Rv; N.E. Groeneveld-Tijssens, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 612 Rv, aant. 5.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.2.2 (nr. 407), onder verwijzing naar HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2676, NJ 2004/49 ([…] / […]), rov. 3.3. Zie ook M. Barendrecht & D.D. Breukers, in: H.M. Storm & J.M. Barendrecht (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 343-344: “De schadestaatprocedure dient slechts om de omvang van de schade vast te stellen voor zover die het gevolg is van een in het vonnis in het hoofdgeding vastgestelde handeling waarvoor de gedaagde aansprakelijk is. De schadestaatprocedure is uitdrukkelijk niet bedoeld om de aansprakelijkheid van de gedaagde te beoordelen.”
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:854, NJ 2022/219, rov. 4.1.2; HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1083, RvdW 2020/785 (X/R&R Systems Holding), rov. 3.2.1. Zie voor een geval waarin de Hoge Raad vernietigde omdat in de schadestaatprocedure (gedeeltelijk) werd teruggekomen van een aansprakelijkheidsoordeel in de hoofdprocedure: HR 30 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2383, NJ 1998/381 m.nt. H.J. Snijders ([…] /Van Gastel q.q. c.s.), rov. 3.4.
Zie HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:756 (*ABN AMRO Clearing),*onder verwijzing naar HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, rov. 3.5.3 (Romein Staalbouw).
HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ2013/69 ([…] / […]). In die zaak was in de hoofdprocedure vastgesteld dat een gekochte installatie in een bepaald tijdvak (juli/augustus 1998) niet voldeed aan de overeengekomen specificaties. Over het functioneren van de installatie in de daaraan voorafgaande periode (1995-1998) was volgens het gerechtshof in die zaak niets vastgesteld. De Hoge Raad achtte dat oordeel in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk en oordeelde dat na vernietiging de verwijzingsrechter tot het oordeel zou kunnen komen dat de gestelde schade over de voorafgaande periode voortvloeide uit dezelfde tekortkoming als de schade die zich had voorgedaan in juli/augustus 1998.
Zie bijv. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:328, genoemd in voetnoot 26..
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.2 (nr. 423).
Ibidem par. 4.3.2 (nr. 418): “Bij een verzoek tot verwijzing naar de schadestaatprocedure gelden geen aanvullende eisen aan de stelplicht. Integendeel, de op eiser rustende stelplicht is enigszins verlicht: eiser is niet verplicht om in de hoofdzaak direct alle gegevens die op de schade betrekking hebben op tafel te leggen.” De auteur verwijst o.m. naar Reehuis, Slob & Rijpkema (red.), Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw 1992, p. 269.
Zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 12 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2391 (Truckkartel).
HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:415 (Luchtvrachtkartel) en HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:414 (Truckkartel).
Het komt ook voor, zij het niet zo vaak, dat een follow-on vordering wordt gebaseerd op een besluit van een nationale mededingingsautoriteit, zoals in Nederland de Autoriteit Consument en Markt. Een voorbeeld is de zaak Macedonian Breweries/Heineken & Athenian Breweries(lopende zaak 21/02116), waarin bij de Nederlandse rechter een zaak aanhangig is gemaakt op basis van de vaststelling van een inbreuk door de Griekse mededingingsautoriteit. Zie HvJEU 13 februari 2025, C-393/23, ECLI:EU:C:2025:85 (Athenian Breweries).
De term ‘benadeelden’ reserveer ik voor partijen die zelf nadeel hebben geleden, bijvoorbeeld als contractspartij. In deze zaak zijn dat de betrokken woningcorporaties. Zij worden in de gedingstukken ook aangeduid als ‘de deelnemers’, maar die term vind ik – naast ‘karteldeelnemers’ – hier enigszins verwarrend. Onder ‘benadeelden’ valt niet een claimvehikel dat in rechte optreedt, nadat daaraan (gepretendeerde) vorderingen zijn overgedragen of volmachten zijn verleend door de achterliggende partijen. Die laatsten zijn de benadeelden.
Vaste rechtspraak sinds HvJ 20 september 2001, C-453/99, ECLI:EU:C:2001:465 (Courage/Crehan), punt 26, en HvJ 13 juli 2006, C-295/04 e.a., ECLI:EU:C:2006:461 (Manfredi), punt 61.
Zie de conclusie van A-G Szpunar van 19 september 2024, C-253/23, ECLI:EU:C:2024:767 (ASG 2), punt 85 e.v., onder verwijzing naar de conclusies van A-G Kokott, C-557/12, ECLI:EU:C:2014:45 (Kone e.a.), punt 23, en van A-G Wahl, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:100 (Skanska), punten 40-41.
BGH 28 januari 2020, KZR 24/17, ECLI:DE:BGH:2020:280120UKZR24.17.0 (Schienenkartell II), rov. 30.
HvJ 14 maart 2019, C-724/17, ECLI:EU:C:2019:204, NJ 2020/58 m.nt. J.S. Kortmann, JOR 2019/151 m.nt. S.A. van Dijk, SEW 2019/11 m.nt. D. Wouters, M&M 2019/3 m.nt. R.M.T.M. Jaspers & T.J. Binder, en Ondernemingsrecht 2019/74 m.nt. B.J. Drijber (Skanska). In die zaak werd het mededingingsrechtelijke begrip ‘onderneming’ in de zin van economische eenheid, dat is ontwikkeld in het kader van publiekrechtelijke handhaving, doorgetrokken naar privaatrechtelijke handhaving, zoals daarna werd uitgewerkt in HvJ 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (Sumal).
Umbrella pricingis het fenomeen dat aanbieders die niet deelnemen aan een kartel hun prijzen als gevolg van dat kartel op een hoger niveau hebben vastgesteld dan zonder dat kartel het geval zou zijn geweest. De betaalde meerprijs vormt schade. Daarvoor kunnen niet die andere aanbieders aansprakelijk worden gehouden omdat zij geen inbreuk hebben gepleegd en dus niet onrechtmatig hebben gehandeld. Deze schade wordt toegerekend aan de aanbieders die aan het kartel hebben deelgenomen.
HvJ 5 juni 2014, C-557/12, ECLI:EU:C:2014:1317 (Kone e.a./ÖBB).
HvJ 12 december 2019, C-435/18, ECLI:EU:C:2019:1069 (Otis e.a./ Land Oberösterreich).
HvJ 28 maart 2019, C-637/17, ECLI:EU:C:2019:263 (Cogeco) inzake Portugese verjaringsregels en HvJ 18 april 2024, C-605/21, ECLI:EU:C:2024:324 (Heureka/Google) inzake Tsjechische verjaringsregels. In beide zaken was de verjaringstermijn aanzienlijk korter dan de vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW en bovendien kon die korte verjaringstermijn niet worden gestuit.
HvJ 28 januari 2025, C-253/23, ECLI:EU:C:2025:40 (ASG 2).
Art. 3 lid 3 Kartelschaderichtlijn luidt: “Volledige vergoeding uit hoofde van deze richtlijn mag niet leiden tot overcompensatie, ongeacht of het punitieve schadevergoeding, meervoudige schadevergoeding of andere vormen van schadevergoeding betreft.”
Zie de tussenuitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2025 in de zaak Air Cargo(ECLI:NL:HR:2025:415), rov. 3.1.6.
Vgl. HvJ (Grote Kamer) 6 november 2012, C-199/11, ECLI:EU:C:2012:684 (Europese Gemeenschap/Otis e.a.), punt 65.
Het liftenkartel, het luchtvrachtkartel en het truckkartel zijn daarvan voorbeelden.
Zie T. Kalliokoski & K. Havu, ‘Single infringements of competition law: who is liable for what?’, CMLR 2024 (61), p. 417-448, p. 419.
T.a.p. p. 422, met verwijzing naar de reeds aangehaalde zaken C-724/17 (Skanska) en C-882/19 (Sumal).
Een soortgelijke vraag naar de impact van materiële mededingingsrechtelijke begrippen op nationale maar ook op andere Unierechtelijke bepalingen doet zich voor op het gebied van het internationaal privaatrecht, getuige onder meer de prejudiciële verwijzingen door de Hoge Raad in de in voetnoot 51 genoemde zaak Heineken (internationale bevoegdheid) en in de in voetnoot 50 genoemde zaken Air cargo en Trucks (toepasselijk recht).
Zie HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, NJ 2019/388 m.nt. J.L. Smeehuijzen en JBPr2019/31 m.nt. I.M.A. Lintel (Parkeergarage Zandvoort), rov. 3.5.2: “[…] Daarom moet in een geval als dit worden aangenomen dat de termijn van twintig jaren begint te lopen zodra de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, is opgehouden te bestaan […].”
Zie voor een binnenlandse zaak waarin op vergelijkbare gronden naar de schadestaatprocedure is verwezen als in deze zaak: Hof Den Bosch 30 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:225 (spanstaalkartel), rov. 9.9.5. Tegen die uitspraak is cassatie ingesteld door Nedri Spanstaal (zaak 24/01745), Arcelor Mittal (zaak 24/01746*)enDWK* (zaak 24/01748). Verweerster (en eiseres in eerste aanleg) is Deutsche Bahn. Uit het arrest van het hof Den Bosch blijkt dat in die zaak Duits recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen.
Hof van Beroep Brussel 18 november 2024, repertoriumnummer 2024/7832 en rolnummer 2015/AR/95.
In eerste aanleg heeft de rechtbank in die zaak prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Zie HvJ (Grote Kamer) 6 november 2012, C-199/11, ECLI:EU:C:2012:684, NJ 2013/168 m.nt. M.R. Mok, SEW 2013/3, p. 123-127 m.nt. P-A. van Malleghem, EHRC 2013/3 m.nt. C. Mak (Europese Gemeenschap/Otis e.a.).
Zie § 4.2.3 van het arrest op p. 27.
Zie § 4.2.5.3 op p. 32. Net als in Nederland kan de rechter de omvang de schade pas gaan schatten als schade aannemelijk is (en niet als alleen de mogelijkheid van schade aannemelijk is).
BGH 23 september 2020, KZR 35/19, ECLI:DE:BGH:2020:230920UKZR35.19.0 (LKW Kartell I), rov. 40. Het feitelijk vermoeden werd bevestigd in BGH 28 juni 2022, KZR 46/20, ECLI:DE:BGH:280622UKZR46.20.0 (Stahl-Strahlmittel), rov. 42.
BGH 23 september 2020, KZR 35/19,ECLI:DE:BGH:2020:230920UKZR35.19.0 (Schienenkartell V), rov. 73.
BGH 28 juni 2022, KZR 46/20, ECLI:DE:BGH:2022:280622UKZR46.20.0 (Stahl-Strahlmittel), rov. 70.
BGH 28 januari 2020, KZR 24/17, ECLI:DE:BGH:2020:280120UKZR24.17.0 (Schienenkartell II), rov. 25-27.
BGH 13 april 2021, KZR 19/20, ECLI:DE:BGH:2021:130421UKZR19.20.0 (LKW-Kartell II), rov. 21 en ook (Stahl-Strahlmittel), rov. 24.
BGH 29 november 2022, ECLI:DE:BGH:2022:291122UKZR42.20.0, rov. 29.
In die zin ook de schriftelijke toelichting van Kone, voetnoot 43 op p. 19.
Zie over de hoofdzaak, het causaal verband en tussenliggende feiten: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.6 (nr. 443). De auteur merkt o.a. op dat het “[…] niet verstandig [is] om als procespartij te weigeren in te gaan op causaliteitsvragen in de aanname dat deze tot de schadestaatprocedure kunnen blijven wachten. Dat is misschien correct voor een deel van de causaliteitsvragen, maar niet voor allemaal.”
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674, NJ 2008/285 (Romein Staalbouw), rov. 3.5.3.
HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69, JA 2013/47 m.nt. M.E. Franke ([…] / […]), rov. 3.4.2: “Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak de hoofdprocedure ertoe dient om de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding, zoals in dit geval de tekortkoming, vast te stellen (HR 16 mei 2008, LJN BD1674, NJ 2008/285). Dat brengt mee dat in de onderhavige schadestaatprocedure slechts die schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming van […] B.V. (…).”
Vgl. HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, AA 2010/336 m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers, JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink, Ondernemingsrecht 2010/21 m.nt. H.M. Vletter-van Dort (World Online), rov. 4.4.2: “[…] dat World Online en de Banken er belang bij hebben reeds in de hoofdprocedure verweermiddelen te kunnen aanvoeren tegen de vorderingen van (groepen van) bepaalde beleggers.” Het ging om een nadere onderbouwing van de vorderingsgerechtigdheid van een stichting die vorderingen instelde als cessionaris van bepaalde individuele beleggers van World Online. Zie J. de Bie Leuvelink Tjeenk, ‘De verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure’, MvV 2010/5, p. 122-123.
BGH 28 juni 2022, KZR 46/20, ECLI:DE:BGH:2022:280622UKZR46.20.0 (Stahl-Strahlmittel), rov. 70.
Zie schriftelijke toelichting Kone, nr. 3.1.12.
Zie de samenvatting van 25 mei 2016 van het Commissie-besluit van 2 april 2014 in zaak AT nr. 39.792, Pb EU2016, C 366/6.
HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, NJ 2023/114, JOR 2023/236 m.nt. F.M.A. ’t Hart, rov. 3.2.4. Zie over deze beslissing en de te hanteren drempel: T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), Deventer: Wolters Kluwer 2024, par. 4.4.2 (nr. 422).
In deze zin bijv. D.J. Beenders, in: T&C Rv, commentaar op art. 149 Rv, aant. 2.c. (actueel t/m 1 oktober 2024).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.1 (nr. 421): “[…] Anders gezegd: de rechter moet voldoende reden hebben om te oordelen dat er in het geheel geen schade is geleden. Zo niet, dan blijft de serieuze kans bestaan dat er wel schade is, wat voldoende grond zou opleveren voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.”
Voor zover in de schriftelijke toelichting van Kone (5.1.5) een andere klacht wordt geformuleerd (namelijk: het hof heeft niet beoordeeld of ten aanzien van één van de tot een groep behorende personen (Kone of een van de andere inbreukplegers) aan alle vereisten van onrechtmatige daad is voldaan) is dat te laat.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 5.6 (nr. 543, achtste streepje): “Dit betekent dat [in de schadestaatprocedure] in het bijzonder aan de orde kunnen komen: […] de vraag of er gronden zijn die in de weg staan aan een verplichting tot betaling van het gehele bedrag aan schadevergoeding, zoals […] het aandeel van een hoofdelijk aansprakelijke partij […].” De auteur verwijst ter adstructie naar HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5713, NJ 1989/743 m.nt. J.C. Schultsz & J.H. Nieuwenhuis, AA 1989/874 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, RVMR 2014/52 m.nt. A.I.M. van Mierlo, A.J. van der Lely & S.E. Bartels, rov. 3.6.
Ter onderbouwing van deze rechtsopvatting wordt in de procesinleiding in voetnoot 1 verwezen naar punt 2 van de noot van C.J.H. Brunner onder HR 25 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4558, NJ 1984/629 (Steengaassteller).
W.H. Heemskerk heeft opgemerkt dat deze drempel het absoluut minimum is: noot onder HR 13 juni 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC3099, NJ 1981/185 ([…] /Fargion).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.2 (nr. 423).
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024, par. 194 (p. 302).
Aldus ook A-G Wesseling-van Gent in punt 2.5 van haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:209) voor HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:669, RvdW 2018/569 (81 RO).
Memorie van antwoord in incidenteel appel, par. 2.
Memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, nr. 139 e.v.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, punt 2.15.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 4.4.2 (nr. 423). Zie ook al T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure’, TCR 2008/1, p. 3-4: “Dat de mogelijkheid van causaal verband met enige schade-elementen aannemelijk moet zijn gemaakt volgt uit het feit dat het nodig is de mogelijkheid van schade als gevolg van de fout aannemelijk te maken.” De auteur verwijst ter vergelijking naar HR 16 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4132, NJ 1981/426 m.nt. C.J.H. Brunner ([…] / […]).
Zie in deze zin T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure (BPP nr. 14), par. 2.2 (nr. 205).
Memorie van antwoord in incidenteel appel, punten 2.9-2.11.
Art. 17 lid 2 van de Kartelschaderichtlijn luidt: “Kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen. De inbreukpleger heeft het recht dit vermoeden te weerleggen.”. Art. 6:193l implementeert deze bepaling en luidt: “Een kartel, dat een inbreuk op het mededingingsrecht vormt, wordt vermoed schade te veroorzaken.”.
Art. 22 lid 1 luidt: “De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.”.
Dat art. 17 lid 2 is aan te merken als een materiële regel als bedoeld in art. 22 lid 1 volgt uit HvJ 22 juni 2022, C-267/20, ECLI:EU:C:2022:494, NJ 2024/187 m.nt. (onder NJ 2024/188) J.S. Kortmann (Volvo & DAF Trucks/RM), punt 90 e.v. Zie naar aanleiding van o.a. dit arrest: S.L. Boersen, ‘De klokken staan gelijk, maar wie weet hoe laat het is?’, MvV 2022/11, p. 398-405.
K. Lenaerts & P. van Nuffel, Europees recht, Antwerpen: Intersentia 2023, nr. 698 en 855 (p. 561 en p. 694), onder verwijzing naar HvJ 15 april 2008, ECLI:EU:C:2008:223, C-268/06 (Impact), punten 44-45. Zie ook 3.49 van deze conclusie.
Zie ter illustratie het arrest Heureka(voetnoot 60), punt 57.
De termijn van tien jaar die lid 3 vanaf 1 januari 1994 noemde, is bij Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 184, in werking getreden op 1 juni 1998, vervangen door zeven jaar. Ook de bewaartermijn van art. 52 lid 4 Algemene Wet Rijksbelastingen is overigens met dezelfde wet aangepast van tien naar zeven jaar.
C.M. Harmsen, Administratieplicht en aansprakelijkheid voor het boedeltekort (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 213.
Zie bijvoorbeeld een rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling: Tax Administration in OECD Countries: Comparative Information Series (2004), p. 52-53 (Table 11). Dit rapport is beschikbaar op: https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/publications/reports/2012/06/tax-administration-in-oecd-countries-comparative-information-series-2004_0feec2c1/abbd5904-en.pdf
Een van de eerste dingen die een claimvehikel eigenlijk zou moeten doen als een benadeelde toetreedt tot zijn achterban is hem vragen contracten, facturen en andere documentatie te bewaren en beschikbaar te houden.
In de pleitnota namens DGL voor de zitting van 15 juli 2023 in hoger beroep wordt daar op gewezen.
Bij een schatting moet duidelijk zijn watwordt geschat: de meerprijs t.o.v. van de hypothetische situatie zonder het kartel, of ook het aantal transacties, de in werkelijkheid betaalde prijs (als facturen zouden ontbreken), etc.
De klacht gaat dus niet over schade die zou zijn ontstaan in wat wel wordt aangeduid als de ‘na-ijlperiode’. Daarmee wordt bedoeld het fenomeen dat in sommige gevallen inbreuken op het mededingingsrecht ook nadat zij zijn beëindigd nog enige tijd schade kunnen blijven veroorzaken zo lang de ex-karteldeelnemers in staat zijn om individueel hogere prijzen te hanteren, totdat de ‘normale’ concurrentieverhoudingen zijn hersteld..
HvJ 13 juli 2023, C-757/21 P, ECLI:EU:C:2023:575 (Nichicon Corporation/Commissie), punt 149.
Zie hierover bijv. J. Koivusalo, ‘It ain’t over until it’s over – when do infringements of EU competition law end?’ European Competition Journal 2024, p. 243-273 (op p. 244-245).
Ook in de beschikking van de Commissie die de aanleiding vormt voor deze kartelschadezaak is vastgesteld wat de duur is van de deelname van Kone (punten 519-522).
Dit lijkt overigens ook de opvatting van DGL zelf, zie dupliek onder 15: “[…] de norm neergelegd in art. 101 VWEU wordt geschonden op het moment dat een onderneming meedoet aan een totaalplan om de mededinging te beperken (kort gezegd: meedoet aan een kartel). […].”
Zie ook in deze zin Hof Arnhem-Leeuwarden 28 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7753 (Alstom c.s./TenneT c.s.), rov. 3.39: “[…] Wel is de aansprakelijkheid van Alstom Holdings voor de door TenneT c.s. daardoor geleden schade beperkt tot de periode waarover Areva T&D Holding SA in de Beschikking is beboet, namelijk 9 januari tot 11 mei 2004. […].”
R.J.B. Boonekamp, in: Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:166 BW (actueel t/m 2 oktober 2017).
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013/7.3.2. De auteur nam onder verwijzing naar deze paragraaf ook in 2024 nog dit standpunt in: R.J.B. Boonekamp, in: GS Onrechtmatige daad, art. 6:166 BW, aant. 5.3 (actueel t/m 8 februari 2024).
HvJ 26 januari 2017, C-614/13 P, ECLI:EU:C:2017:63 (Masco Corp. c.s. v. Commissie), punt 23 en HvJ 26 januari 2017, C-609/13 P, ECLI:EU:C:2017:46 (Duravit AG c.s. v. Commissie), punt 118. Zie ook M.J. Frese, ‘Civil Liability for Single and Continuous Infringements’, World Competition 41(2), 2018, p. 179-196 (op p. 183, met in voetnoot 19 een verwijzing naar voormelde arresten): “[…] However, an undertaking’s responsibility for a SCI [single and continuous infringement, A-G] is limited to the period of its participation.”
In die zin ook de schriftelijke toelichting van Kone, nr. 8.1.19.