ECLI:NL:PHR:2025:1046 - Parket bij de Hoge Raad - 26 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/00081 Zitting26 september 2025
CONCLUSIE
L.M. Coenraad
In de zaak
[de moeder] ,verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen
[de vader] , verweerder in cassatie, hierna: de vader, advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
1 Inleiding en samenvatting
1.1 In deze procedure op grond van artikel 1:253a BW gaat het om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de door de moeder verzochte vervangende toestemming voor verhuizing met de minderjarige naar [plaats 1] (de Verenigde Staten van Amerika, hierna ook: de VS). Partijen hebben tijdens hun huwelijk op verschillende plekken in het buitenland gewerkt en gewoond. Op enig moment is de vader in Nederland gaan wonen en werken. De moeder heeft nadien nog enige tijd met de minderjarige op verschillende plekken in het buitenland gewoond en is in 2020 met de minderjarige bij de vader ingetrokken. Sinds juni 2023 heeft de moeder een baan in [plaats 1] en woont zij daar. De minderjarige woont sindsdien alleen met de vader in [plaats 2] . In het door hen opgemaakte ouderschapsplan hebben partijen afspraken gemaakt voor zowel het geval dat de moeder toestemming krijgt om met de minderjarige te verhuizen, als voor het geval dat wordt beslist dat de minderjarige bij de vader blijft wonen.
1.2 De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader bepaald en het verzoek van de moeder voor vervangende toestemming om met de minderjarige te verhuizen naar de VS afgewezen. Het hof heeft, voor zover hier van belang, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn en is daarmee niet toegekomen aan de beoordeling van het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing met de minderjarige.
1.3 De moeder komt met verschillende rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel en de overwegingen van het hof, mijns inziens tevergeefs.
2. Feiten
2.1 Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: de minderjarige), geboren op [geboortedatum] 2017 in [plaats 3] (Zwitserland), over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
2.2 De moeder is in juni 2023 verhuisd naar [plaats 1] (de VS).
2.3 De minderjarige woont bij de vader in Nederland.
2.4 De ouders hebben een ouderschapsplan (two party-agreement) opgemaakt en ondertekend op 30 november 2023 en 1 december 2023. Daarin zijn afspraken vastgelegd over de zorgregeling en de invulling van de contactmomenten voor zowel het geval dat de moeder toestemming krijgt om met de minderjarige naar [plaats 1] te verhuizen, als voor het geval dat wordt beslist dat de minderjarige bij de vader blijft wonen.
2.5 De moeder heeft bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) op [geboortedatum] 2023, na wijziging van het verzoek en voor zover in cassatie van belang
2.6 De vader heeft verweer gevoerd en heeft, bij wege van zelfstandig verzoek, verzocht te bepalen dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij hem zal hebben.
2.7 De mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 14 december 2023. Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door een tolk in de Turkse taal, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en een vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).
2.8 Van de zijde van de raad is ter mondelinge behandeling, voor zover in cassatie van belang, het volgende naar voren gebracht: “Ik vind het lastig. In beide situaties zie ik mogelijkheden. [De minderjarige] is een kind dat al van jonge leeftijd op verschillende plekken op de wereld heeft gewoond, met de moeder maar ook met de ouders samen. Dus zij is wel het een en ander gewend. Als u zegt hoofdverblijfplaats bij de vader vanwege de stabiliteit: ik wijs er dan op dat [de minderjarige] 6 jaar is en niet 13 jaar en hier al een heel leven heeft opgebouwd. Kinderen zijn flexibel. Op jonge leeftijd is het makkelijker om aan te passen. Ik lees nergens dat [de minderjarige] niet flexibel is.
(…)
Ik neig ernaar om mee te gaan met de moeder. Beide ouders hebben overal en nergens gewoond en gewerkt. Daaruit blijkt wel dat zij aan het internationaal wereldmens-zijn van hun kind veel waarde hechten. Ik zou het [de minderjarige] gunnen de kans te krijgen om in [plaats 1] te gaan wonen en ik hoor ook dat de moeder haar daar de zorg kan bieden die zij nodig heeft. Maar anderzijds, het verblijf in [plaats 2] zou [de minderjarige] ook geen schade aanrichten.”
2.9 Bij beschikking van 26 januari 2024
2.10 De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen: “Vervangende toestemming om te verhuizen en hoofdverblijfplaats
6.4. Gezien de inhoud van het ouderschapsplan (mirror agreement), hoeft de rechtbank alleen nog te beslissen op de vraag of de moeder vervangende toestemming krijgt om met [de minderjarige] te verhuizen naar [plaats 1] , waardoor de hoofdverblijfplaats bij haar wordt bepaald of dat het verzoek wordt afgewezen en [de minderjarige] in Nederland blijft en de hoofdverblijfplaats bij de vader wordt bepaald.
(…)
6.8. De rechtbank overweegt dat uit de stukken en de mondelinge behandeling naar voren komt dat de moeder een noodzaak ziet tot verhuizing naar [plaats 1] omdat dit volgens haar de enige plek is waar zij haar carrière kan vormgeven op een manier die bij haar wensen, opleiding en ervaring past. De vader brengt dezelfde soort argumenten naar voren als het gaat om waarom hij in Nederland wil blijven. Ook hij ziet geen mogelijkheid om in de Verenigde Staten een baan te vinden die bij zijn achtergrond past. Het argument van de noodzaak van verhuizen kan kortom (over en weer) geen doorslag geven, ook omdat de moeder al heeft bepaald dat ze toch zal verhuizen ook als ze geen toestemming krijgt en de vader niet zal meeverhuizen als de toestemming wel wordt verleend. De trieste conclusie is dus dat het onvermijdelijk is dat [de minderjarige] met een van haar ouders zal opgroeien en de andere ouder slechts in de vakanties zal zien. Verder stelt de rechtbank vast dat [de minderjarige] een hechte band heeft met zowel haar moeder als haar vader. Beide ouders zijn ook in staat om goed voor [de minderjarige] te zorgen. Beiden hebben een baan met een vast inkomen, geschikte woonruimte en beiden beschikken over voldoende opvoedvaardigheden. Beiden hebben ook de opvang van [de minderjarige] na school goed geregeld (bij de vader BSO of thuis werken en bij de moeder hulp van een tante). Naar het oordeel van de rechtbank en in lijn met het advies van de Raad zal [de minderjarige] kortom bij beide ouders een goed leven hebben, al zal dit er bij iedere ouder anders uitzien en zal ze bij beide ouders de andere ouder missen. Ook dit zal daarom niet de doorslag kunnen geven.
6.9. De rechtbank stelt tot slot vast dat [de minderjarige] sinds september 2020 (ruim drie jaar) in [plaats 2] woont samen met de moeder en de vader. Ze gaat daar naar de basisschool, zit op dansles en bij een damvereniging en heeft een sociaal netwerk dat bestaat uit familie (vaderszijde) en een vaste groep vriendjes en vriendinnetjes. Hieruit volgt dat [de minderjarige] in [plaats 2] is geworteld. Dat de moeder naar eigen zeggen [de minderjarige] altijd heeft voorgehouden dat zij ooit samen in het buitenland zouden gaan wonen, doet aan de worteling van [de minderjarige] in [plaats 2] niet af. Een kind van die leeftijd kan een dergelijke abstracte mededeling immers niet op waarde schatten. De rechtbank acht het daarom voor [de minderjarige] belastend(er) als zij moet verhuizen naar [plaats 1] waarbij zij opnieuw zal moeten wennen aan school en buitenschoolse activiteiten en nieuwe vrienden moet maken dan als ze haar huidige leven in [plaats 2] kan voortzetten. Dit voordeel weegt, naar het oordeel van de rechtbank, niet op tegen de voordelen van het ‘wereldburgerschap’ in [plaats 1] zoals de Raad die naar voren heeft gebracht. Deze geworteldheid geeft uiteindelijk voor de rechtbank de doorslag en de rechtbank zal om die reden het verzoek van moeder afwijzen en bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben.”
2.11 De moeder is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). De moeder heeft het hof verzocht, samengevat en voor zover in cassatie van belang,
2.12 De vader heeft verweer gevoerd.
2.13 De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft op 5 september 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig partijen, beiden bijgestaan door hun advocaten, en de moeder verder vergezeld door een tolk in de Turkse taal. Ook was een vertegenwoordiger van de raad aanwezig.
2.14 Bij beschikking van 10 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank van 26 januari 2024 bekrachtigd voor zover daarbij is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn, de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
5.6 Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen en ziet geen aanleiding om [de minderjarige] door een gedragsdeskundige van de raad te laten horen. Zoals de vader – onbetwist – heeft gesteld is [de minderjarige] in het kader van de mediation al gehoord en is daaruit naar voren gekomen dat zij met beide ouders een goede band heeft. Het hof zal beslissen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn en zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
5.7 In de ideale situatie zouden de ouders beslissen om op een redelijke afstand van elkaar in hetzelfde land te gaan wonen, zodat co-ouderschap mogelijk zou zijn en [de minderjarige] nagenoeg evenveel tijd bij elke ouder zou kunnen doorbrengen. Uit de verklaringen van zowel de vader als de moeder begrijpt het hof echter dat de moeder niet kan of niet wil verhuizen naar Nederland en de vader op zijn beurt niet naar Amerika kan of wil. Er moet dus in dit geval gekozen worden voor een hoofdverblijfplaats met als gevolg voor [de minderjarige], zoals de raad terecht heeft opgemerkt, dat zij helaas altijd één van haar ouders voor een langere periode moet missen. Uit de stukken en wat op de zitting is gezegd maakt het hof op dat beide ouders in staat zijn om [de minderjarige] een stabiele en liefdevolle verzorging en opvoeding te bieden. Bij de bepaling van de hoofdverblijfplaats kent het hof geen waarde toe aan financiële argumenten. Beide ouders hebben een goed inkomen, als gevolg waarvan het [de minderjarige] in beide woonsituaties naar verwachting financieel aan niets zal ontbreken.
5.8 Het hof is van oordeel dat het meest in het belang van [de minderjarige] is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is. [de minderjarige] woont sinds 2020 in [plaats 2] in Nederland, aanvankelijk met beide ouders en de laatste zestien maanden, na het vertrek van de moeder naar Amerika, met haar vader. [de minderjarige] woont dus inmiddels het grootste deel van haar leven in [plaats 2] , waar zij gewend en ook geworteld is. Gebleken is dat het goed gaat met [de minderjarige] in de woonsituatie bij de vader in [plaats 2] . Zij is een vrolijk en levendig meisje, dat goed kan meekomen op school, vriendschappen heeft gesloten en graag zwemt. In [plaats 2] of in de directe omgeving heeft de vader een sociaal netwerk opgebouwd en daar woont ook familie van vaderszijde, met wie [de minderjarige] een goede band heeft. Er zijn geen contra-indicaties voor het verblijf van [de minderjarige] bij de vader en er bestaat dan ook geen enkele aanleiding om in deze situatie verandering te brengen. De stelling van de moeder dat [de minderjarige], als gevolg van het werk van de vader, regelmatig door anderen moet worden opgevangen is juist, maar dat zal niet anders zijn als [de minderjarige] in Amerika zou wonen bij de moeder, die ook een drukke baan heeft. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die ervoor pleiten om de huidige woonsituatie van [de minderjarige] te wijzigen.
5.9 Mr. Acer heeft tijdens de zitting verklaard dat zij een USB-stick heeft overgelegd met opnames, waarvan zij het hof kennis wil laten nemen. Het hof heeft die USB-stick echter bij de stukken niet aangetroffen en heeft dus ook bedoelde opnames niet kunnen afspelen. Wat daar ook van zij, het hof heeft wel de uitgewerkte verslagen van de tussen de moeder en [de minderjarige] gevoerde telefoongesprekken gelezen. Daarin is te lezen dat [de minderjarige] op de daarop gerichte vraag van de moeder antwoordt dat zij bij haar wil wonen. Dit maakt het oordeel van het hof niet anders. Geenszins valt uit te sluiten dat [de minderjarige] uit gevoel van loyaliteit de vraagsteller een wenselijk antwoord heeft gegeven. In elk geval kan aan een dergelijk gesprek tussen de moeder en [de minderjarige] geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
5.10 Nu het hof, zoals uit al het voorgaande volgt, de beslissing van de rechtbank dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn, zal bekrachtigen en [de minderjarige] als gevolg daarvan bij de vader zal blijven wonen, komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de overige verzoeken van de moeder, voor zover die uitgaan van een verhuizing van [de minderjarige] naar Amerika. (…)”
2.15 De moeder heeft tegen deze beschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het verzoek van de cassatieadvocaat van de moeder tot spoedbehandeling in cassatie is afgewezen. De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2.16 De moeder heeft een schriftelijke toelichting ingediend, waarna de vader heeft gedupliceerd. De cassatieadvocaat van de vader heeft in haar schriftelijke dupliek aangevoerd dat, kort gezegd, de proceshouding van de moeder grond oplevert voor een proceskostenveroordeling en daarmee een afwijking van het uitgangspunt in familiezaken dat de proceskosten worden gecompenseerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel bestaat uit vier onderdelen met verschillende subonderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen r.o. 5.8 en klaagt er onder meer over dat het hof de te hanteren maatstaf heeft miskend en niet alle relevante omstandigheden van het geval in acht heeft genomen. Onderdeel 2 acht onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd de overweging in r.o. 5.7 dat beide ouders in staat zijn om de minderjarige een stabiele en liefdevolle verzorging en opvoeding te geven. Onderdeel 3 richt klachten tegen de oordelen in r.o. 5.8 dat 1) het het meest in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is en 2) er geen contra-indicaties voor het verblijf van de minderjarige bij de vader zijn. In onderdeel 4 wordt geklaagd dat het hof de wens van de minderjarige op een ontoereikende dan wel onbegrijpelijke grond terzijde heeft gelegd. Dit laatste onderdeel richt zich onder meer tegen r.o. 5.9.
3.2 Bij de schriftelijke toelichting van de cassatieadvocaat van de moeder bevindt zich als bijlage een schriftelijke verklaring van de moeder. De inhoud van die verklaring is in de schriftelijke toelichting samengevat. De verklaring van de moeder kan mijns inziens gelet op het bepaalde in artikel 419 lid 2 Rv in verbinding met artikel 429 lid 2 Rv geen rol spelen bij de beoordeling van het middel.
3.3 Bij de behandeling van de klachten in cassatie stel ik het volgende voorop.
3.4 Ouders met gezamenlijk gezag kunnen een geschil over de uitoefening van dat gezag aan de rechter voorleggen krachtens artikel 1:253a BW, dat voor zover hier relevant als volgt luidt:
-
In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
-
De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten: (…)
b.de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft; (…).
3.5 Indien een van de ouders met het kind naar het buitenland wenst te verhuizen en de andere ouder daarmee niet instemt, kunnen de ouders op grond van artikel 1:253a lid 1 BW een beslissing vragen over dit geschil. Daarbij zal het veelal gaan om een verzoek van de ouder met een verhuiswens tot het verlenen van vervangende toestemming voor een verhuizing met het kind. Wanneer de ouders het evenmin eens zijn over de vraag bij wie het kind zijn hoofdverblijf zal hebben, behelst een beslissing tot verlening van de gevraagde toestemming tevens een beslissing als bedoeld in artikel 1:253a lid 2, aanhef en onder b, BW.
3.6 Krachtens het eerste lid van artikel 1:253a BW neemt de rechter in het kader van de geschillenregeling een beslissing die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad het volgende:
3.7 In verhuiszaken komt het dus aan op een afweging van de belangen van het kind en die van elk van de ouders, en de rechter moet daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen.
3.8 In de literatuur is uit uitspraken van feitenrechters een aantal omstandigheden gedestilleerd die veelal een rol spelen in verhuiszaken, ook wel aangeduid als de ‘verhuiscriteria’.
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor het kind en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie;
- de rechten van de andere ouder en het kind op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen het kind en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van het kind, zijn mening en de mate waarin het kind geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
Daarnaast zijn in de rechtspraak tegenwoordig ook andere criteria te vinden, zoals:
- het recht en belang van een ouder om te verhuizen en in vrijheid zijn leven (opnieuw) in te richten;
- de bestendigheid van een nieuwe relatie van de verhuizende ouder;
- het feit dat een ouder aangeeft niet te zullen verhuizen als de rechtbank geen vervangende toestemming geeft.
3.9 Hoewel een dergelijke lijst met opsomming van omstandigheden rechters richting geeft in het duiden van de relevante omstandigheden van het geval en het maken van de belangenafweging, staat voorop dat de opsomming niet uitputtend en ook niet bindend is. Hoe deze omstandigheden gewogen moeten worden, zal van geval tot geval verschillen.
3.10 Tot slot merk ik op dat de hiervoor bedoelde belangenafweging berust op een waardering van feitelijke aard en dat het resultaat ervan daarom in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
3.11 Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen. Subonderdeel 1.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn beschikking, in het bijzonder in r.o. 5.8 (hiervoor onder 2.14 geciteerd), uitsluitend als maatstaf te hanteren wat “het meest in het belang van [de minderjarige] is”. Het hof heeft miskend dat de rechter bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht moet nemen en dat dit in een voorkomend geval ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan die van het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen. Volgens het onderdeel heeft het hof niet alle relevante omstandigheden van dit geval in acht genomen en heeft het niet, laat staan toereikend, gerespondeerd op “hetgeen de moeder – als vermeld in het navolgende (waaronder onderdelen 2 t/m 4) – heeft gesteld”. Het onderdeel klaagt dat het hof geen, laat staan voldoende, oog heeft gehad voor
- de positie van de moeder, die (a) de minderjarige altijd bij zich heeft gehad (appelschriftuur onder 5) – anders dan de vader; er zijn tijden geweest dat hij de minderjarige maandenlang niet heeft gezien
[18] – en die met de minderjarige een zeer hechte band heeft (appelschriftuur onder 13), (b) vanaf de geboorte van de minderjarige altijd de volledige emotionele en financiële zorg over haar heeft gehad (appelschriftuur onder 6) – ze heeft de kosten van de opvoeding en verzorging van de minderjarige geheel zelf gedragen (appelschriftuur onder 11) –, terwijl de vader zijn financiële steun altijd heeft onthouden (appelschriftuur onder 6), (c) door haar positie als VN-diplomaat (appelschriftuur onder 20) veel meer en betere mogelijkheden dan de vader heeft om voor de minderjarige te zorgen en haar een goede opvoeding te geven, “over wie ([de minderjarige]) de Raad in zijn advies verklaard heeft dat zij de kans gegund moet worden om met haar moeder mee te gaan naar [plaats 1] respectievelijk daar te wonen” (appelschriftuur onder 18); - het feit (i) dat de vader en de moeder in de in appelschriftuur onder 10 vermelde periode altijd jegens elkaar de intentie hebben uitgesproken dat zij uit elkaar zouden gaan en dat de moeder met de minderjarige zou verhuizen zodra zij een baan gevonden had (appelschriftuur onder 10) en ook afgesproken hadden dat de moeder met de minderjarige zou teruggaan naar [plaats 1] zodra zij een nieuwe baan had,
[19] en (ii) dat een verhuizing van de moeder naar [plaats 1] ook noodzakelijk was, omdat de vader aan de moeder te kennen had gegeven van haar te willen scheiden, zij geen baan had en in Nederland geen mogelijkheden had of leek te hebben om haar carrière vorm te geven op een manier die bij haar wensen, opleiding en ervaring past (appelschriftuur onder 19).
3.12 De klachten van subonderdeel 1.1 falen.
3.13 Voor zover de rechtsklacht als op zichzelf staande klacht is bedoeld, faalt deze. In een procedure op de grond van artikel 1:253a BW geeft de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit de hiervoor onder 3.6 aangehaalde vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij de beslissing over gezagsgeschillen het belang van het kind een overweging van de eerste orde is. Dat het hof heeft overwogen dat de hoofdverblijfplaats bij de vader “het meest in het belang van [de minderjarige] is”, sluit bij dit een en ander aan en betekent op zichzelf niet dat het hof belangen van de ouders niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Overigens is op te merken dat de moeder in hoger beroep het debat zelf geheel in de sleutel van het belang van de minderjarige heeft geplaatst en heeft gesteld dat het centrale punt in deze zaak het welzijn van de minderjarige is.
3.14 Ik neem evenwel aan dat deze klacht niet alleen op zichzelf moet worden begrepen, maar mede in verbinding met de omstandigheden die in het vervolg van het onderdeel (de motiveringsklacht) zijn genoemd. Deze loop ik nu langs.
3.15 De klacht dat het hof geen, laat staan voldoende oog heeft gehad voor de positie van de moeder faalt (subonderdeel 1.1, eerste gedachtestreepje, onder a tot en met c).
3.16 Ik begin met de onder a genoemde omstandigheden, inhoudende dat de moeder de minderjarige altijd bij zich heeft gehad, anders dan de vader, en met haar een zeer hechte band heeft gecreëerd.
3.17 In r.o. 5.6 heeft het hof overwogen dat de minderjarige in het kader van de mediation is gehoord en dat daaruit naar voren is gekomen dat de minderjarige met beide ouders een goede band heeft. In r.o. 5.7 heeft het hof verder overwogen dat beide ouders in staat zijn om de minderjarige een stabiele en liefdevolle verzorging en opvoeding te bieden. Ook heeft het hof in r.o. 5.3 zich rekenschap gegeven van het standpunt van de moeder dat de minderjarige niet in [plaats 2] , maar bij de moeder is geworteld, dat de minderjarige vanaf haar geboorte haar moeder altijd bij zich heeft gehad tot het vertrek van de moeder naar [plaats 1] , en dat de moeder daarbij de volledige emotionele en financiële zorg over haar heeft gehad. Het hof heeft aldus wel degelijk onder ogen gezien dat de moeder heeft gesteld dat zij de minderjarige altijd bij zich heeft gehad, voor haar heeft gezorgd en een zeer hechte band met haar heeft opgebouwd, maar heeft klaarblijkelijk de meer recente periode van – ten tijde van de beschikking van het hof – zestien maanden sinds het vertrek van de moeder naar Amerika, waarin de dagelijkse zorg in ieder geval niet meer bij de moeder, maar bij de vader heeft gelegen, zwaarder laten wegen. Het hof heeft in r.o. 5.8 immers, ter motivering van het oordeel dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is, overwogen dat de minderjarige sinds 2020 in [plaats 2] woont, aanvankelijk met beide ouders en de laatste zestien maanden, na het vertrek van de moeder naar [plaats 1] , met haar vader, alsmede dat het goed gaat met de minderjarige in de woonsituatie bij de vader in [plaats 2] .
3.18 Op het voorgaande stuit ook af het subonderdeel onder b, voor zover daarin wordt gerefereerd aan de emotionele zorg die de moeder vanaf de geboorte van de minderjarige over haar heeft gehad.
3.19 Voor de andere onder b genoemde omstandigheden geldt dat zij betrekking hebben op de financiële zorg voor de minderjarige. Het hof heeft aan het slot van r.o. 5.7 overwogen bij de bepaling van de hoofdverblijfplaats geen waarde toe te kennen aan financiële argumenten. Hieruit volgt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de hier in het onderdeel bedoelde omstandigheden. Ook ten aanzien van deze omstandigheden kan het onderdeel dus niet tot cassatie leiden.
3.20 De in het subonderdeel onder c genoemde omstandigheid dat de moeder door haar positie als VN-diplomaat veel meer en betere mogelijkheden heeft dan de vader om voor de minderjarige te zorgen, kan mijns inziens niet tot cassatie leiden, alleen al omdat uit de passage in de appelschriftuur onder 20, waarnaar het onderdeel verwijst, niet blijkt van meer en betere mogelijkheden om voor de minderjarige te zorgen.
3.21 Ten overvloede merk ik op dat wat de moeder in haar appelschriftuur onder 21 hierover naar voren heeft gebracht
3.22 Het is verder zo (zie eveneens onder c) dat de zittingsvertegenwoordiger van de raad bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft opgemerkt dat zij het de minderjarige “zou gunnen de kans te krijgen om in [plaats 1] te gaan wonen”, maar dat advies is uiterst voorzichtig geformuleerd, terwijl de zittingsvertegenwoordiger ook heeft laten weten het lastig te vinden en in beide situaties mogelijkheden te zien (zie hiervoor onder 2.8).
3.23 Dan kom ik nu toe aan de omstandigheden bij het tweede gedachtestreepje in subonderdeel 1.1, onder i en ii.
3.24 De moeder heeft zich in deze procedure onder meer op het standpunt gesteld dat, kort gezegd, vanaf het moment dat zij met de minderjarige bij de vader in de woning in [plaats 2] was ingetrokken in 2020, de afspraak tussen partijen was dat de moeder met de minderjarige naar het buitenland (of specifiek [plaats 1] ) zou verhuizen zodra zij daar een stabiele baan had gevonden. De stellingen die de moeder in dat verband heeft ingenomen, zijn evenwel niet geheel consistent: de ene keer beroept de moeder zich op een expliciete afspraak, de andere keer op een veronderstelling van de moeder, gebaseerd op de eerdere internationale levensstijl van partijen, of op een voorwaarde die de vader aan het verblijf van de moeder en de minderjarige in [plaats 2] heeft gesteld. Ik citeer een aantal passages waaruit dit een en ander blijkt (waaronder de paragrafen 8 en 10 van de appelschriftuur waarnaar in het subonderdeel onder i wordt verwezen, onderstrepingen zijn van mij): Inleidend verzoekschrift moeder:
"23. In december 2022 als duidelijk wordt dat de vrouw geen permanente baan in Zwitserland zal verkrijgen deelt de vrouw de man mondeling mede dat zij naar permanente banen in het buitenland zal gaan zoeken en solliciteren en [naar] het buitenland zal gaan verhuizen. De vrouw verkeert in de veronderstelling dat de man er geen bezwaar tegen zal hebben dat zij, net zoals vanaf de geboorte, met [de minderjarige] weer in het buitenland kan wonen.
(…)
- (…) De afspraak tussen de man en de vrouw was sedert September 2020 dat zij en [de minderjarige] Nederland zouden verlaten op het moment dat de vrouw een stabiele baan zou vinden in het buitenland. (…)”
Pleitnota advocaat moeder in eerste aanleg, p. 3:
“De plotselinge weerstand van vader tegen de verhuizing naar [plaats 1] kwam als een verrassing voor moeder, aangezien zij ervan uitging dat haar voornemen om met [de minderjarige] naar [plaats 1] te verhuizen, in lijn was met hun historische internationale levensstijl.”
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, p. 3:
“De moeder: Toen wij in 2020 naar Nederland kwamen was het onze doelstelling niet in Nederland te blijven. (…) De vader heeft in 2018 de wens uitgesproken om te willen scheiden. Daarna is dat plan op de plank gelegd tot 2019. Toen kwam het weer ter sprake en sindsdien weten wij dat wij gaan scheiden. (…) We hebben toen onderling afgesproken dat ik gedurende een periode hier zou blijven zodat het kind ook een band met de vader kon opbouwen. Intussen zou ik proberen een andere baan te vinden en dat, zodra ik die zou hebben, [de minderjarige] en ik dan zouden weggaan. Dat was de afspraak.”
Appelschriftuur moeder:
“8. Toen de vrouw vanuit Turkije met [de minderjarige] bij de man wilde intrekken heeft de man op ondubbelzinnige wijze te kennen gegeven dat zij geen thuis hebben in Nederland. Desondanks is de vrouw met het kind uit noodzaak naar Nederland gekomen. De man heeft echter maandenlang geweigerd om het kind alsmede de vrouw in te schrijven op zijn adres. (…) De man wilde liever geen verantwoordelijkheid omdat afgesproken was dat de vrouw met [de minderjarige] zou teruggaan naar [plaats 1] zodra zij een nieuwe baan had. Hij vond het niet noodzakelijk om hen in de tussentijd op zijn adres in te schrijven.
(…)
- In die periode hebben partijen altijd jegens elkaar de intentie uitgesproken dat zij uit elkaar zouden gaan en dat de vrouw met het kind zou verhuizen zodra zij een baan had gevonden. De vrouw kan derhalve niet bevatten dat de man nu het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij zich wenst te hebben. (…)
(…)
- (…) De plotselinge weerstand van vader tegen de verhuizing naar [plaats 1] kwam als een verrassing voor moeder, aangezien zij ervan uitging dat haar voornemen om met [de minderjarige] naar [plaats 1] te verhuizen, in lijn was met hun internationale levensstijl.”
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 3:
“De moeder: (…) De vader had één voorwaarde: dat ik, als ik een baan zou hebben, met [de minderjarige] Nederland zou verlaten en dat ik financieel niks van hem zou verlangen. Ik ging akkoord. (…)”
3.25 Onderdeel van de stellingname van de moeder is dat zij tegenover de vader open is geweest over haar carrière- en verhuisplannen en hem daarbij betrok.
3.26 De vader heeft het bestaan van een afspraak of tussen partijen uitgesproken intentie uitdrukkelijk betwist
“76. De vrouw solliciteert sinds de zomer van 2022 bij de VN. Vervolgens blijkt dat de vrouw op 25 januari 2023 het bericht heeft ontvangen van de VN dat zij in de basis is aangenomen op de functie waar zij op heeft gesolliciteerd.
-
Twee maanden later ontvangt de vrouw de bevestiging van de Security Clearance zodat duidelijk is dat de vrouw de functie ook daadwerkelijk kan uitvoeren. Vervolgens bericht de vrouw de man pas begin april 2023 dat zij een baan heeft geaccepteerd in [plaats 1] en dat zij daarom daarheen gaat verhuizen. De man stond perplex. De man constateert dat de vrouw simpelweg drie maanden wacht met de mededeling aan de man dat zij in beginsel aangenomen is op de functie waar zij op heeft gesolliciteerd en dat de vrouw al zes maanden daarvoor al bezig was met solliciteren op een dergelijke functie.
-
Het is voor de man onbegrijpelijk dat de vrouw niet, op welke manier dan ook, het overleg met de man heeft gezocht over de gevolgen van een baan van de vrouw in de VS. Klaarblijkelijk had de vrouw in haar hoofd dat de man mee zou verhuizen, althans in ieder geval toestemming zou geven om [de minderjarige] mee naar de VS te laten verhuizen. Hoe de vrouw deze mening heeft kunnen vormen, is de man een compleet raadsel. In ieder geval niet door opmerkingen van de man. De vrouw weigerde namelijk elke vorm van overleg.”
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, p. 4:
“Mr. Vonk: (…) De vader was niet op de hoogte van sollicitaties van de moeder. Hij probeerde wel contact met haar te krijgen terwijl ze in hetzelfde huis woonden maar hij had geen idee wat ze aan het doen was. De moeder erkent dat min of meer in haar tijdslijn. Als je eind januari 2023 solliciteert en wordt aangenomen, waarom wacht je dan drie maanden om dat aan de vader te melden? Er was dus geen enkel overleg.”
Verweerschrift vader in hoger beroep:
“58. Dat de vrouw met de intentie om samen met [de minderjarige] te verhuizen een baan aangenomen heeft in [plaats 1] (randnummer 34), komt voor rekening en risico van de vrouw. De onjuiste aanname in de gedachte van de vrouw kan de man niet worden aangerekend. Wederom met verwijzing naar het verweerschrift ex artikel 223 Rv is evident dat de vrouw meer dan genoeg tijd heeft gehad om haar voorgenomen verhuizing naar [plaats 1] aan de man voor te leggen. (…)”
3.27 In het licht van deze stellingen van de vader verdienden de in subonderdeel 1.1 onder i genoemde stellingen van de moeder dat sprake was van een afspraak of een tussen partijen uitgesproken intentie mijns inziens een nadere toelichting, die de moeder niet heeft gegeven. Daarom meen ik dat het hof aan deze stellingen van de moeder voorbij mocht gaan.
3.28 De klacht in subonderdeel 1.1 onder ii dat het hof geen, laat staan voldoende, oog heeft gehad voor de stelling van de moeder dat haar verhuizing naar [plaats 1] noodzakelijk was, faalt. Het hof heeft mijns inziens rekening gehouden met deze stelling, nu het heeft overwogen dat het uit de verklaring van de moeder begrijpt dat zij niet kan of niet wil verhuizen naar Nederland (r.o. 5.7).
3.29 De slotopmerking in subonderdeel 1.1 dat de moeder bereid is om minder te gaan werken teneinde nog meer voor haar dochter te kunnen zorgen, kan niet worden beschouwd als een (motiverings)klacht en zou overigens ook niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen, alleen al omdat daarbij niet wordt verwezen naar een vindplaats van die stelling in de gedingstukken.
3.30 Subonderdeel 1.1 faalt dan ook in zijn geheel.
3.31 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat moet worden uitgegaan van de gelijkwaardigheid van de ouders en dat daarbij niet ten nadele van de moeder mag meewegen dat zij niet in Nederland woont. Daarom mag niet meegewogen worden dat de minderjarige ten tijde van de bestreden beschikking bij haar vader verbleef, want dat meewegen komt neer op ongelijk behandelen, aldus het onderdeel.
3.32 Ook deze klacht faalt.
3.33 Ingevolge artikel 1:247 lid 4 BW, voor zover thans van belang, behoudt het kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, na ontbinding van het huwelijk recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Met de invoering van deze bepaling bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding
3.34 De norm van gelijkwaardig ouderschap betreft mijns inziens de wenselijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders. Dat uit deze norm ook zou voortvloeien dat met de feitelijk bestaande verdeling van zorg- en opvoedingstaken geen rekening mag worden gehouden, in die zin dat de rechter in de te verrichten belangenafweging in het kader van een op de voet van artikel 1:253a BW in het belang van het kind te nemen beslissing niet de omstandigheid zou mogen betrekken dat het kind bij een van de ouders verblijft, blijkt mijns inziens nergens uit. Integendeel: uit de hiervoor onder 3.6 genoemde vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter bij zijn beslissing in geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen.
3.35 Onderdeel 2 is gericht tegen r.o. 5.7 van de bestreden beschikking (hiervoor onder 2.14 geciteerd), in het bijzonder tegen de overweging van het hof dat het “uit de stukken en wat op de zitting is gezegd (…) [opmaakt] dat beide ouders in staat zijn om [de minderjarige] een stabiele en liefdevolle verzorging en opvoeding te bieden”. Het onderdeel acht deze overweging onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, omdat de moeder heeft gesteld dat de vader zich nooit echt om zijn dochter heeft bekommerd en er aanvankelijk mee heeft ingestemd dat zij met de moeder mee zou verhuizen. Het onderdeel werkt dat verder uit met verwijzing naar stellingen die de moeder heeft ingenomen in de appelschriftuur onder 6, 8, 9 en 11 en blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof (p. 3). Het onderdeel wijst er tot slot op dat de raad te kennen heeft gegeven dat het beter is dat de minderjarige meegaat met de moeder naar [plaats 1] , bij de moeder haar hoofdverblijfplaats heeft en door haar wordt verzorgd.
3.36 Onderdeel 2 faalt.
3.37 De stellingen van de moeder waar het onderdeel op doelt, houden kort gezegd in dat de vader zich in het verleden niet als een zorgzame en betrokken vader heeft gedragen en onvoldoende of geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Deze stellingen van de moeder maken de bestreden overweging van het hof, dat beide ouders in staat zijn de minderjarige een stabiele en liefdevolle verzorging en opvoeding te bieden, mijns inziens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Uit de stellingen volgt immers niet dat de vader daartoe niet in staat zou zijn. De bestreden overweging is overigens ook in lijn met wat het hof vervolgens in r.o. 5.8 – in zoverre onbestreden – heeft overwogen, namelijk dat de minderjarige de laatste zestien maanden met haar vader woont en dat gebleken is dat het goed gaat met de minderjarige in de woonsituatie bij de vader.
3.38 De bestreden overweging is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van het advies dat de raad in eerste aanleg heeft gegeven. De raad heeft immers niet iets gezegd over de verzorging- en opvoedcapaciteiten van de vader; zie hiervoor onder 2.8. Overigens luidde het advies van de raad in eerste aanleg ook niet dat het beter is dat de minderjarige meegaat met de moeder naar [plaats 1] , bij de moeder haar hoofdverblijfplaats heeft en door de moeder wordt verzorgd, zoals het subonderdeel aanvoert. Ik verwijs verder naar hetgeen hiervoor onder 3.22 is opgemerkt over dit advies van de raad in eerste aanleg. Onderdeel 3
3.39 Onderdeel 3 bestaat uit twee subonderdelen. De klachten in beide subonderdelen falen.
3.40 Subonderdeel 3.1 is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 5.8 (hiervoor onder 2.14 geciteerd) dat het “het meest in het belang van [de minderjarige] is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is”. Het onderdeel acht dat oordeel om meerdere redenen onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Ik zal die redenen achtereenvolgens bespreken.
3.41 Het subonderdeel gaat er, onder a, van uit dat het hof, evenals de rechtbank, impliciet als enige dan wel belangrijkste argument bezigt dat de status quo gehandhaafd zou moeten worden, omdat het hof in essentie (i) slechts vaststelt dat het goed gaat met de minderjarige in de woonsituatie bij de vader in [plaats 2] , (ii) oordeelt dat er “geen contra-indicaties” zijn voor het verblijf van de minderjarige bij de vader, en (iii) dat er geen feiten of omstandigheden zijn die pleiten voor wijziging van de huidige woonsituatie. Het hof beantwoordt volgens het subonderdeel daarmee niet de vraag wat het meest in het belang van de minderjarige is, terwijl het volgens het hof om het antwoord op die vraag gaat. Wat het hof in r.o. 5.8 vaststelt, sluit volgens het subonderdeel allerminst uit dat het voor de minderjarige beter zal zijn als zij haar hoofdverblijfplaats krijgt in [plaats 1] , bij haar moeder. Het subonderdeel acht daarbij enkele door de moeder in hoger beroep ingenomen stellingen van belang, die in het subonderdeel onder i en ii genoemd worden (zie daarover hierna onder 3.43 en 3.44).
3.42 Deze klacht onder a faalt wegens een gebrek aan feitelijke grondslag voor zover deze ervan uitgaat dat het hof niet de vraag beantwoordt wat het meest in het belang van de minderjarige is. Dat het hof de zaak benadert vanuit de huidige woonsituatie van de minderjarige bij de vader, en daardoor in zijn motivering hoofdzakelijk ingaat op de pro’s en eventuele contra’s van de hoofdverblijfplaats bij de vader, betekent nog niet dat het hof die situatie niet heeft afgezet tegen de situatie waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder wordt bepaald en waarin de minderjarige bij haar in [plaats 1] zal gaan wonen. De mate waarin het kind is geworteld in zijn omgeving, is een van de factoren die in de belangenafweging veelal een rol spelen (zie hiervoor onder 3.8); de benadering van het hof in r.o. 5.8 laat zich mijns inziens mede daardoor verklaren.
3.43 Dat het hof hierbij niet is ingegaan op de stelling van de moeder dat de minderjarige is opgegroeid met Engelssprekende ouders en vloeiend Engels spreekt en dat thuis de regel gold dat aan de eettafel uitsluitend Engels werd gesproken
3.44 Met betrekking tot de in het onderdeel onder a, onder ii genoemde stellingen, die een herhaling vormen van subonderdeel 1.1, eerste gedachtestreepje, onder a tot en met c, verwijs ik naar de bespreking hiervoor onder 3.16-3.21.
3.45 Subonderdeel 3.1 betoogt onder b:
“Handhaven van de status quo is het belonen van het gedrag van de vader die (door verweer te voeren tegen het in eerste aanleg gedane verzoek van de moeder) verhinderd heeft dat [de minderjarige] met de moeder meeverhuisde naar [plaats 1] . Die verhuizing was noodzakelijk omdat de moeder werk moest vinden om in haar eigen onderhoud (en dat van [de minderjarige]) te voorzien omdat de vader dat niet wilde doen.
3.46 Voor zover hierin al een klacht valt ontwaren, faalt deze, omdat niet valt in te zien dat het bestreden oordeel, dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is, in het licht hiervan onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
3.47 Onder c wijst subonderdeel 3.1 erop dat de moeder in hoger beroep (onbetwist) heeft gesteld dat zij altijd voor de minderjarige (emotioneel en financieel) heeft gezorgd tot het moment dat de moeder naar [plaats 1] verhuisde. De moeder was vaak met haar dochter alleen en de vader weigerde om voor hen te zorgen.
3.48 De appelschriftuur onder 8, waarnaar de moeder bij deze klacht verwijst, heeft betrekking op de periode nadatde moeder met de minderjarige bij de vader in Nederland is ingetrokken. De stellingen van de moeder aldaar komen erop neer dat de vader toen te kennen heeft gegeven dat zij geen thuis hebben in Nederland, maandenlang heeft geweigerd om de minderjarige en de moeder in te schrijven op zijn adres, heeft geweigerd om hen financieel te onderhouden en liever geen verantwoordelijkheid wilde omdat het om een tijdelijk verblijf in Nederland van de moeder en het de minderjarige zou gaan. Deze passage vormt maar in beperkte mate een feitelijke basis voor wat het onderdeel daar in leest, namelijk dat de moeder altijd voor de minderjarige (emotioneel en financieel) heeft gezorgd tot het moment dat zij naar [plaats 1] verhuisde, dat de moeder vaak met haar dochter alleen was en dat de vader weigerde om voor hen te zorgen. Die feitelijke basis is er mijns inziens alleen waar het de financiële zorg betreft. Het hof heeft evenwel in r.o. 5.7 overwogen geen waarde toe te kennen aan financiële argumenten.
3.49 Voor zover de klacht mede het oog zou hebben op de periode voordat de moeder met de minderjarige naar Nederland verhuisde, ligt deze in het verlengde van de klacht van subonderdeel 1.1, eerste gedachtestreepje, onder b en faalt deze op dezelfde gronden als die klacht (zie hiervoor onder 3.18 en 3.19).
3.50 Subonderdeel 3.1 onder c wijst er tot slot, “ter voorkoming van misverstand”, op dat de moeder de afgelopen zestien maanden dertien keer naar Nederland is gereisd voor een verblijf van tien dagen en vier weken in de zomer, om ervoor te zorgen dat zij zowel de band met haar dochter als haar verzorging in stand hield, bijvoorbeeld door het kopen van kleren. Ik beschouw dit als een losse opmerking en niet als een klacht.
3.51 Onder d wijst subonderdeel 3.1 erop dat de minderjarige te kennen heeft gegeven dat zij bij de moeder wil wonen (r.o. 5.9), aan welke wens het hof voorbij is gegaan. Hierin is niet een zelfstandige klacht te ontwaren die bespreking behoeft, los van onderdeel 4 dat is gericht tegen r.o. 5.9.
3.52 Onder e klaagt subonderdeel 3.1 kort gezegd dat het hof ten onrechte niet, en in ieder geval niet toereikend heeft gerespondeerd op de stellingen van de moeder dat de minderjarige in [plaats 2] niet dezelfde kansen zal krijgen als in [plaats 1] .
3.53 Onder f klaagt subonderdeel 3.1 dat het hof ten onrechte niet, en in ieder geval niet toereikend heeft gerespondeerd op de stelling van de moeder dat het voor de minderjarige emotioneel belastend is en het haar verdrietig en ongelukkig maakt dat zij nu niet bij haar moeder woont, wat de moeder voelt tijdens ieder telefoongesprek dat ze met de minderjarige voert, en dat de minderjarige het emotioneel niet goed aan kan.
3.54 Ik volg het middel daarin niet. Het hof heeft in r.o. 5.6 onder meer vooropgesteld dat de minderjarige in het kader van de mediation is gehoord en dat daaruit naar voren is gekomen dat zij met beide ouders een goede band heeft. Het hof heeft verder in r.o. 5.7 onder meer overwogen dat de ideale situatie, waarbij de ouders zouden beslissen om op een redelijke afstand van elkaar in hetzelfde land te gaan wonen zodat co-ouderschap mogelijk zou zijn en de minderjarige nagenoeg evenveel tijd bij elke ouder zou kunnen doorbrengen, in dit geval niet haalbaar is. Het hof overweegt dat dus gekozen moet worden voor een hoofdverblijfplaats met als gevolg voor de minderjarige dat zij helaas altijd een van haar ouders voor een langere tijd moet missen. In deze overwegingen van het hof ligt mijns inziens besloten dat het, in die zin, een kwestie is van kiezen tussen twee kwaden: bepaling van de hoofdverblijfplaats bij de vader betekent dat de minderjarige de moeder voor langere tijd zal moeten missen, en vice versa.
3.55 Het hof heeft vervolgens, na in r.o. 5.8 te hebben geoordeeld dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is, in r.o. 5.9 nog een afzonderlijke overweging gewijd aan de stelling van de moeder dat de minderjarige in telefoongesprekken met de moeder desgevraagd antwoordt dat zij bij haar (de moeder) wil wonen.
3.56 Gelet op het voorgaande heeft het hof mijns inziens wel degelijk – en voldoende kenbaar – oog gehad het feit dat het voor de minderjarige emotioneel belastend en verdrietig is als zij haar moeder voor langere tijd moet missen. Als ik het goed zie, gaat het hof ervan uit dat de situatie, als gevolg van de keuze van de ouders om op grote afstand van elkaar te gaan wonen, voor de minderjarige emotioneel belastend is in zichzelf, ongeacht hoe de beslissing luidt.
3.57 Subonderdeel 3.1 klaagt tot slot dat het hof ten onrechte niet, laat staan voldoende, heeft meegewogen dat de moeder onder de bescherming valt van de Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations 1946 en de Vienna Convention on Diplomatic Relations 1961, op grond waarvan zij recht heeft op een behandeling waarin rekening wordt gehouden met haar diplomatieke status. Dit houdt volgens het onderdeel in dat haar niet mag worden verweten dat zij naar [plaats 1] is verhuisd. Ten onrechte heeft het hof met deze omstandigheid geen rekening gehouden, aldus het onderdeel.
3.58 Ook deze slotklacht van subonderdeel 3.1 faalt. De moeder wordt immers niet verweten dat zij naar [plaats 1] is verhuisd. Het hof beschouwt het als een gegeven dat de moeder in Amerika woont, en heeft overwogen dat de moeder niet kan of niet wil verhuizen naar Nederland, net zoals de vader niet kan of wil verhuizen naar Amerika (r.o. 5.7). Het hof heeft op basis van de omstandigheden van dit geval geoordeeld dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is (r.o. 5.8). De klacht faalt dan ook wegens een gebrek feitelijke grondslag.
3.59 De slotsom is dat alle klachten van subonderdeel 3.1 falen.
3.60 Subonderdeel 3.2 is gericht tegen de zevende volzin van r.o. 5.8 (hiervoor onder 2.14 geciteerd), die luidt dat er geen contra-indicaties zijn voor het verblijf van de minderjarige bij de vader en dat er dan ook geen enkele aanleiding bestaat om in deze situatie verandering te brengen.
3.61 Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof kennelijk en ten onrechte het ontbreken van contra-indicaties voor het verblijf bij de vader als doorslaggevend heeft beschouwd. Volgens de klacht brengt het ontbreken van contra-indicaties niet “dus” mee dat het in het belang van de minderjarige zou zijn om de status quo te handhaven. Ik bespreek deze klacht in combinatie met de eveneens in het subonderdeel vervatte klacht dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof als maatstaf hanteert of er aanleiding bestaat om in de bestaande situatie verandering te brengen.
3.62 De eerste rechtsklacht dat het hof ten onrechte het ontbreken van contra-indicaties doorslaggevend heeft geacht, gaat uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging en faalt daarom. De motivering van het oordeel van het hof behelst namelijk meer dan het ontbreken van contra-indicaties voor verblijf bij de vader. Het hof heeft in r.o. 5.8 geoordeeld dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vader is. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de minderjarige sinds 2020, en daarmee het grootste deel van haar leven, in [plaats 2] woont, de laatste zestien maanden alleen met haar vader, en daar gewend en ook geworteld is, en ook dat is gebleken dat het goed gaat met de minderjarige in de woonsituatie bij de vader in [plaats 2] . Vervolgens heeft het hof ook aandacht besteed aan de vraag of er redenen zijn om de hoofdverblijfplaats juist niet bij de vader te bepalen, en om dus, nu de minderjarige feitelijk reeds bij de vader woont, verandering te brengen in de bestaande situatie. Daarbij is het hof concreet ingegaan op een door de moeder naar voren gebrachte mogelijke contra-indicatie, te weten dat de minderjarige als gevolg van het werk van de vader regelmatig door anderen moet worden opgevangen.
3.63 Aldus heeft het hof het ontbreken van contra-indicaties voor verblijf bij de vader, terecht, wel betrokken in zijn motivering, maar daar geen doorslaggevende betekenis aan gehecht. Daarop stuit de eerste rechtsklacht van subonderdeel 3.2 af. In het verlengde van die klacht falen ook de klachten die veronderstellen dat het hof als maatstaf heeft gehanteerd of er “aanleiding” bestaat om “in deze bestaande situatie verandering te brengen” wegens een gebrek aan feitelijke grondslag.
3.64 Subonderdeel 3.2 bevat verder de volgende motiveringsklachten over het oordeel van het hof in de zevende volzin van r.o. 5.8 (zie hiervoor onder 2.14): “Bovendien zijn deze oordelen ontoereikend gemotiveerd, gezien hetgeen de moeder gesteld heeft als vermeld in subonderdeel 3.1, bij letters e en f, en alle tegenargumenten die de moeder naar voren gebracht heeft in appèlschriftuur, grief 1, § 4 t/m 13, die onder meer inhouden dat de moeder vaak met haar dochter alleen was en dat de vader weigerde om voor hen te zorgen. Ook negeert het hof met deze oordelen het advies van de Raad. Er zijn, anders dan het hof oordeelde, vele contra-indicaties, waaronder het onbetwiste feit dat de moeder en niet de vader altijd de verzorgende ouder was.”
3.65 Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden, zoals ik hierna zal toelichten.
3.66 Voor het deel van de klachten dat teruggrijpt op subonderdeel 3.1, letters e en f, verwijs ik daartoe naar de bespreking van die onderdelen; zie hiervoor onder 3.52 onderscheidenlijk 3.54-3.56.
3.67 De klacht dat het hof met deze oordelen het advies van de raad negeert, ziet, naar ik begrijp, op het advies van de raad in eerste aanleg, in het bijzonder de opmerking van de zittingsvertegenwoordiger dat zij ernaar neigt “met de moeder mee te gaan” en dat zij het de minderjarige zou “gunnen de kans te krijgen om in [plaats 1] te gaan wonen” (zie hiervoor onder 2.8). Ik verwijs naar wat daarover hiervoor onder 3.22 is opgemerkt.
3.68 De verwijzing in het subonderdeel naar “alle tegenargumenten die de moeder naar voren heeft gebracht in de appelschriftuur, grief 1, § 4 t/m 13, die onder meer inhouden dat de moeder vaak met haar dochter alleen was en dat de vader weigerde om voor hen te zorgen”, voldoet mijns inziens niet aan de eisen van bepaaldheid en precisie die ingevolge artikel 426a lid 2 Rv aan een klacht worden gesteld.
3.69 Overigens acht ik het in dit subonderdeel bestreden oordeel van het hof ook niet ontoereikend gemotiveerd in het licht van de in het middel aangehaalde stellingen van de moeder. In de door de moeder gestelde omstandigheden dat zij vaak met haar dochter alleen was, dat de vader weigerde om voor hen te zorgen en dat de moeder en niet de vader altijd de verzorgende ouder was, heeft het hof kennelijk niet dergelijke contra-indicaties gezien. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering, mede in het licht van de overweging van het hof dat de minderjarige de laatste zestien maanden, na het vertrek van de moeder naar Amerika, met haar vader alleen in [plaats 2] woont en dat het goed gaat met de minderjarige in de woonsituatie bij de vader.
3.70 Tot slot acht het onderdeel het oordeel dat er “geen enkele aanleiding” zou bestaan “om in deze situatie verandering te brengen” reeds hierom onbegrijpelijk, omdat de gemeenschappelijke wens van de moeder en de minderjarige om deze situatie te wijzigen sowieso al een aanleiding vormt om verandering in de bestaande situatie aan te brengen.
3.71 Ook deze slotklacht van het onderdeel faalt, omdat de beslissing afhangt van alle omstandigheden van het geval (zie hiervoor onder 3.6). Het hof heeft overigens in r.o. 5.9 uitdrukkelijk aandacht besteed aan de wens van de minderjarige. Deze overweging is mikpunt van de klachten in onderdeel 4, die ik hierna zal bespreken.
3.72 De slotsom is dat de klachten van subonderdeel 3.2 alle falen. Onderdeel 4
3.73 Onderdeel 4 is in de eerste plaats gericht tegen r.o. 5.9, maar behelst ook een klacht tegen r.o. 5.6 (beide hiervoor onder 2.14 geciteerd).
3.74 Volgens het onderdeel heeft het hof in r.o. 5.9 de wens van de minderjarige terzijde gelegd op een ontoereikende dan wel onbegrijpelijke grond. Kort weergegeven wordt daartoe het volgende aangevoerd. Het oordeel van het hof dat niet valt uit te sluiten dat de minderjarige uit loyaliteit aan de moeder een wenselijk antwoord heeft gegeven, is louter speculatief. Het hof had daarom hiernaar nader onderzoek moeten laten doen, zoals de raad geadviseerd had (het onderdeel verwijst naar r.o. 5.5-slot). Het hof heeft dat advies van de raad niet of niet voldoende gemotiveerd gepasseerd (het onderdeel verwijst naar r.o. 5.6). Dat de minderjarige een goede band heeft met beide ouders doet niets af aan haar voorkeur voor haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. Aan de omissie van het hof kan niet afdoen wat het hof aan het slot van r.o. 5.9 oordeelt, namelijk dat aan een dergelijk gesprek tussen de moeder en de minderjarige “geen doorslaggevende betekenis” toegekend zou kunnen worden, aldus het onderdeel.
3.75 Het onderdeel faalt.
3.76 Ik start met de tegen r.o. 5.6 gerichte klacht over het passeren van het advies van de raad om de minderjarige te laten horen door een gedragsdeskundige van de raad. Ingevolge artikel 810 lid 1 Rv kan de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de raad voor de kinderbescherming inwinnen. De raad kan in deze zaken ook uit eigen beweging zijn mening schriftelijk aan de rechter kenbaar maken of ter terechtzitting verschijnen (art. 810 lid 2 Rv). Lid 4 van artikel 810 Rv voorziet voor enkele categorieën zaken een verplichting de raad te horen of (in ieder geval) behoorlijk daartoe oproepen. Een procedure op grond van artikel 1:253a BW in verband met een verhuisgeschil, zoals de onderhavige, kwalificeert wel als een zaak ‘betreffende minderjarigen’ als bedoeld in lid 1, maar behoort niet tot de in lid 4 genoemde categorieën zaken waarin oproepen van de raad verplicht is.
3.77 De waardering van een advies van de raad is voorbehouden aan de feitenrechter, die bij deze waardering een grote vrijheid toekomt.
3.78 In dit geval heeft de raad mondeling ter zitting in appel het advies uitgebracht om de minderjarige door een gedragsdeskundige van de raad te laten horen om duidelijk te krijgen hoe zij haar relatie met haar vader en met haar moeder ziet.
3.79 Daarmee kom ik toe aan de klacht tegen de overweging van het hof in r.o. 5.9 dat geenszins valt uit te sluiten dat de minderjarige in de telefoongesprekken met haar moeder uit gevoel van loyaliteit de moeder een wenselijk antwoord heeft gegeven. Het middel moet worden nagegeven dat deze overweging een zeker speculatief karakter heeft. Het hof lijkt dat ook onder ogen te hebben gezien, nu het overweegt dat dit “geenszins valt uit te sluiten”. Bij de weging van de stem van het kind kan de indruk van de rechter over het al dan niet uit loyaliteit geven van een wenselijk antwoord door een minderjarige echter wel degelijk van belang zijn.
3.80 Voor zover al sprake zou van een formeel verzoek daartoe, zie ik voor een proceskostenveroordeling in cassatie, anders dan de vader in zijn schriftelijke dupliek heeft betoogd, geen aanleiding.
3.81 De slotsom is dat alle middelonderdelen falen.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6276, r.o. 3.1-3.2, tenzij anders vermeld.
Het procesverloop is weergegeven voor zover in cassatie van belang. Zie voor het volledige procesverloop de beschikking van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:9854, r.o. 1.1-1.2, de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3797, inzake voorlopige voorziening en schorsing, r.o. 1.1 en 1.3 en de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6276, r.o. 2.1-2.3.
Zoals de moeder in deze procedure heeft gesteld (zie o.m. r.o. 3.2 van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:9854) en de vader niet heeft bestreden. Zie ook r.o. 2.4 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3797, inzake voorlopige voorziening en schorsing.
Het verzoek van de moeder om het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten en onderdeel uit te laten maken van de beschikking, dat in eerste aanleg is toegewezen, welke beslissing in hoger beroep is bekrachtigd, speelt in cassatie geen rol.
ECLI:NL:RBGEL:2024:9854.
Zie r.o. 4.2 van de beschikking van het hof van 10 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6276. Zie voor de verzoeken van de moeder op grond van artikel 223 Rv (voorlopige voorziening) en artikel 360 lid 2 Rv (schorsing) de beschikking van het hof van 6 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3797. Zie wat betreft het verzoek ten aanzien van het ouderschapsplan voetnoot 4 hiervoor.
ECLI:NL:GHARL:2024:6276.
De procesdossiers stemmen niet geheel overeen. In het B-dossier ontbreekt de pleitnota van de advocaat van de moeder in eerste aanleg, die wel in het A-dossier zit. Voorts bevinden zich in het B-dossier, anders dan in het A-dossier, niet de gedingstukken die betrekking hebben op de verzoeken voorlopige voorziening en schorsing.
Zie o.m. B.T.M. van der Wiel m.m.v. M.M. Stolp, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/289.
Zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2709, NJ2017/36, m.nt. S.F.M. Wortmann, r.o. 3.4.2. Zie over de regeling in artikel 1:253a lid 2, aanhef en onder b, BW en de inhoud van het begrip ‘hoofdverblijfplaats’ ook mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2024:978, onder 3.7 e.v., voor HR 13 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1872, NJ2025/20.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ2008/414, m.nt. S.F.M. Wortmann en FJR2008/83, m.nt. I.J. Pieters (Zwitserse verhuiszaak), r.o. 3.3. Zie nadien o.a. HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:487, NJ 2017/148, r.o. 3.3.2. Zie over deze rechtspraak in het kader van een geschil over de hoofdverblijfplaats ook de conclusie van voormalig A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2023:998, onder 3.7, voor HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1803.
Vgl. HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0293, NJ2013/259 en JPF2013/91, m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Terzijde merk ik op dat voor een beslissing van de rechter op een op de voet van artikel 1:253a BW gedaan verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor een verhuizing met een minderjarige geldt dat deze moet zijn gebaseerd op de omstandigheden ten tijde van de uitspraak van de rechter. Om die reden, alsook omdat de rechter een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, geldt in hoger beroep een uitzondering op de tweeconclusieregel; zie HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:764, NJ2025/153 en JIN2025/85, m.nt. J.E. Sondorp, r.o. 3.2. In deze uitspraak heeft de Hoge Raad ook overwogen (r.o. 3.4) dat het hof “grote vrijheid had alles wat door partijen was aangevoerd bij zijn beoordeling te betrekken”, mits hoor en wederhoor wordt gewaarborgd.
Zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:901, NJ2014/238, r.o. 3.4.2.
Zie recent T.C.P. Christoph en E.C.C. Punselie, Verhuiscriteria: stand van de rechtspraak (hoofdstuk 4), in: I.J. Pieters, L.M. Coenraad & F. Ibili (red.), *Verhuiszaken (R&P nr. PFR11),*Deventer: Wolters Kluwer 2025, p. 66-69, onder verwijzing naar T.C.P. Christoph, ‘Vervangende toestemming voor verhuizing?’, EB2015/3 en van dezelfde auteur ook ‘Vervangende toestemming voor verhuizing II’, EB2015/45. Zie ook van dezelfde auteur ‘Verhuizingen met kinderen zonder toestemming?!’, EB2020/31. Zie voor deels vergelijkbare lijsten: M. Groenleer, ‘Handleiding bij verhuizing met kinderen na scheiding’, EB 2008/35 en van dezelfde auteur ook ‘Een spoorboekje in verhuizingszaken’, EB2022/43; W.M. Schrama, ‘Relocation after parental separation in the Netherlands’, Journal of Family Law and Practice 2011/2.2, p. 31 e.v.; A. Heida, ‘Recente verhuisperikelen’, EB 2012/68; M.J. Vonk, ‘Verhuizen met kinderen na scheiding’, REP 2013/44; K. Haar, ‘Verhuizingsproblematiek na echtscheiding: Klassieke uitgangspunten houdbaar?’, FJR 2014/69; I.M. Reinders, ‘Oost west, verhuizing best?’, FJR 2022/42; J.A.M. Hendriks & M.A. de Boer, ‘Belang van het kind bij vrijwillige ver(huis)plaatsingen. Suggesties voor kindgecentreerde aanpak van verhuizing na scheiding’, REP 2019/6; T. Houtepen & J.V. Verduijn, ‘Het onderscheid tussen eenhoofdig en gezamenlijk ouderlijk gezag in verhuiszaken. Een analyse van dit onderscheid en de gevolgen daarvan voor ouders en kinderen’, REP2024/3. Zie ook E.C.C. Punselie, GS Personen- en familierecht, art. 1:253a BW, aant. 10 (actueel t/m 20 april 2025).
Christoph en Punselie, a.w., p. 68-69, onder verwijzing naar rechtbank Den Haag 2 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11030. In 2015 heeft de Raad voor Europa een Recommendation opgesteld, waarin aanbevelingen zijn gedaan ter voorkoming van verhuisconflicten en ter bevordering van een goede oplossing daarvan; zie Recommendation CM/Rec(2015)4 of the Committee of Ministers to member States on preventing and resolving disputes on child relocation (hierna: de Recommendation) en Explanatory Memorandum CM(2015)5 add1final (hierna: Explanatory Memorandum). Zie over de Recommendation o.m., van mijn hand, ‘Wake up call: Europese Recommendation vraagt aandacht voor verhuisproblematiek’, FJR 2015/38 en ‘Verhuisproblematiek: de betekenis van de nieuwe Recommendation voor de praktijkjurist’, REP 2015/277. In voornoemde bijdrage van Christoph en Punselie onderzoeken zij onder meer in hoeverre de aanbevelingen van de Raad van Europa hebben geleid tot een wijziging, aanvulling en/of instandhouding van de verhuiscriteria.
Vgl. ook de conclusies van voormalig A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2023:312, onder 3.15, voor HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:932, en ECLI:NL:PHR:2024:325, onder 3.11, voor HR 24 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:755 (art. 81 lid 1 RO).
Vgl. o.m. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ2010/398, m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2010/100, m.nt. I.J. Pieters en AA20100601, m.nt. A.J.M. Nuytinck, r.o. 3.7.3.
Het onderdeel verwijst hierbij naar de appelschriftuur onder 6 en 11, en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 5 september 2024, p. 3, de verklaring van de moeder.
Het onderdeel verwijst hierbij naar de appelschriftuur onder 8 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 5 september 2024, p. 3, de verklaring van de moeder.
Zie de appelschriftuur onder 4-5 (op p. 4). Vgl. ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 5 (verklaring van de moeder).
Onder verwijzing naar de appelschriftuur onder 5, 6, 11 en 13 en de verklaring van de moeder in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 5 september 2024, p. 3.
Ik houd er rekening mee dat het de bedoeling was om naar die passage te verwijzen (vgl. ook voetnoten 28 en 29 van de procesinleiding in cassatie).
Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 4 onderaan.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, p. 5-6 en de beschikking van de rechtbank van 26 januari 2024, r.o. 5.1. De vader heeft hier in hoger beroep ook op gewezen: zie het verweerschrift van de vader in hoger beroep onder 5 en r.o. 5.4 van de bestreden beschikking.
Ter zitting is wel een leespauze ingelast. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, p. 2 en 5.
Zie mijn bijdrage L.M. Coenraad, procesrechtelijke kwesties in verhuiszaken (hoofdstuk 7), in: I.J. Pieters, L.M. Coenraad & F. Ibili (red.), *Verhuiszaken (R&P nr. PFR11),*Deventer:Wolters Kluwer 2025, p. 134.
Zie r.o. 5.5 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p.5.
Zie ook de pleitnota van de advocaat van de moeder in eerste aanleg, p. 2-3 en de appelschriftuur onder 19, 23-24.
Zie o.m. het verweerschrift van de vader in eerste aanleg onder 67 en 69 en het verweerschrift van de vader in hoger beroep onder 19, 42 en 54.
Zie o.m. het verweerschrift van de vader in eerste aanleg onder 15, 55, 69; het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, p. 4 (“De vader was (…) het doen was.”); het verweerschrift van de vader in hoger beroep onder 17, 42, 48.
Zie het verweerschrift van de vader in hoger beroep onder 48.
Zie B.T.M. van der Wiel, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/115.
*Stb.*2008, 500. Artikel 1:247 lid 4 BW vindt zijn oorsprong in het gewijzigd amendement-De Wit, Kamerstukken II2006/07, 30 145, nr. 26 (dat weer was ontleend aan een eerder initiatiefwetsvoorstel (29 626); zie aldus Kamerstukken I2007/08, 30 145, C, p. 2). Voordien had de minister desgevraagd te kennen gegeven geen aanleiding te zien om de norm van gelijkwaardig ouderschap in de wet op te nemen; zie Kamerstukken II2006/07, 30 145, nr. 6, p. 14 en 18, en zie ook Kamerstukken I2007/08, 30 145, C, p. 6. Zie over deze wetsgeschiedenis uitgebreid: V.M. Antokolskaia, ‘Co-ouderschap in Nederland: eindelijk duidelijkheid!’, Justitiële Verkenningen 2011(6), 9-20.
De Hoge Raad heeft de betekenis van deze norm in enkele uitspraken verduidelijkt. Zie HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ2010/398, m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2010/100, m.nt. I.J. Pieters en AA20100601, m.nt. A.J.M. Nuytinck; HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847, NJ 2013/558, m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2014/13, m.nt. P. Vlaardingerbroek en AA 20130929, m.nt. A.J.M. Nuytinck; en HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2709, NJ2017/36, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. ook HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ2010/398, m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2010/100, m.nt. I.J. Pieters en AA20100601, m.nt. A.J.M. Nuytinck, r.o. 3.6.3, en zie ook de NJ-noot van Wortmann onder 3, waar wordt opgemerkt dat het behoud van een stabiele en vertrouwde thuis-, woon- en schoolsituatie, mede in het licht van de leeftijd van het kind, een rol spelen bij de beslissing op de voet van artikel 1:253a BW.
Het onderdeel verwijst daartoe naar de appelschriftuur onder 15 en r.o. 5.4, tweede zin, van de bestreden beschikking.
Zie subonderdeel 3.1, onder i, met verwijzing naar de appelschriftuur onder 42.
Voetnoot 26 in het origineel: zie proces-verbaal (blz. 3) van de mondelinge behandeling door het hof van 5 september 2024, de verklaring van de moeder: “De vader had een voorwaarde dat ik, als ik een baan zou hebben, met [de minderjarige] Nederland zou verlaten en dat ik financieel niks van hem zou verlangen.”
Het onderdeel verwijst daarbij naar de appelschriftuur onder 21.
Het onderdeel verwijst daarbij naar de appelschriftuur onder 15 en 44 respectievelijk het proces-verbaal van de mondeling behandeling bij het hof van 5 september 2024, p. 4.
Vgl. het verweerschrift van de vader in hoger beroep onder 24 en vgl. ook wat de vader bij de mondelinge behandeling bij het hof naar voren heeft gebracht blijkens het proces-verbaal, p. 5 (“Als [de minderjarige] … mij wil wonen.”).
Vgl. o.m. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, r.o. 3.1, en zie nader B.T.M. van der Wiel, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/113-119.
In een al oudere uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de voorloper van artikel 810 Rv de rechter de bevoegdheid geeft aan de raad advies te vragen en de plicht een eenmaal uitgebracht advies aan partijen ter inzage te geven, maar hem geenszins verplicht dit advies of het aanvragen ervan uitdrukkelijk in zijn uitspraak te vermelden. Dit neemt niet weg dat in het algemeen de rechter die een van het rapport van de raad afwijkende beslissing neemt, zich genoopt kan voelen zijn uitspraak breder te motiveren dan ingeval het advies ongewijzigd wordt overgenomen; zie HR 5 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB9234, NJ1981/204. Zie voor recentere verwijzingen naar deze uitspraak onder meer de conclusie van voormalig A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2019:282, onder 2.15, voor HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:634 (art. 81 lid 1 RO); de conclusie van voormalig A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2020:1032, onder 2.11, voor HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2002 (art. 81 lid 1 RO); de conclusie van voormalig A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2022:851, onder 3.32, voor HR 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1700 (art. 81 lid 1 RO) en de conclusie van A-G Ibili, ECLI:NL:PHR:2024:1249, onder 3.18, voor HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:764, NJ2025/153. Zie ook B.E.S. Chin-A-Fat, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 810 Rv, aant. 1 (actueel t/m 19 oktober 2023).
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 5.
Vgl. Christoph en Punselie, a.w., p. 75-79..
Zie voor de invulling van het criterium ‘misbruik van procesrecht’ in zaken waarin veroordeling in de volledige proceskosten wordt gevorderd o.m. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, r.o. 3.3 en HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:57, r.o. 3.2.1.