ECLI:NL:PHR:2023:1098 - Parket bij de Hoge Raad - 4 december 2023
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03033
Zitting 5 december 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 3 augustus 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “doodslag, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en drie maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven “jammer”, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben W.H. Jebbink en D. Bektesević, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
“De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient - anders dan de verdediging heeft betoogd - naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak evenmin tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van omstandigheden die aanleiding geven om daar in deze zaak toe over te gaan, is niet gebleken.”
“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.”
Het tweede middel
13. Het tweede middel richt zich tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslaggenomen “jammer”. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof niet heeft uitgelegd waarom in dit geval aan het criterium van art. 36d Sr wordt voldaan. Het oordeel van het hof is daardoor niet toereikend gemotiveerd, aldus de stellers van het middel.
14. Het hof heeft ten aanzien van het beslag en de onttrekking aan het verkeer van de “jammer” het volgende overwogen:
“11. Beslag
Bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit is een jammer (4731187) aangetroffen en in beslag genomen. De nog niet teruggegeven jammer behoort aan de verdachte toe en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Het voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
(…)
BESLISSING
(…)
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:- een jammer (4731187)”
15. Uit de in het bestreden arrest aangehaalde wettelijke voorschriften kan worden afgeleid dat het hof deze beslissing (mede) heeft gebaseerd op art. 36d Sr, dat luidt:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
16. Onder “soortgelijke feiten” in de zin van art. 36d Sr dienen – volgens jurisprudentie van de Hoge Raad – te worden verstaan “feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht”.
17. In aanmerking genomen dat is bewezen verklaard dat de verdachte meermalen opzettelijk met een mes in het lichaam van twee personen heeft gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan deze personen zijn overleden, valt zonder nadere motivering – die in de onderhavige zaak ontbreekt – niet in te zien hoe de bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten aangetroffen en in beslag genomen “jammer” kan dienen tot het plegen of voorbereiden van soortgelijke feiten. Het middel klaagt daarover terecht. Het hof heeft evenwel niet alleen overwogen dat de “jammer” kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, maar ook dat het kan dienen tot belemmering van de opsporing daarvan. Cassatie zou daarmee niet hoeven te volgen indien een “jammer” een voorwerp zou zijn dat uitsluitend zou kunnen dienen om de belemmering van de opsporing van strafbare feiten in het algemeen, en daarmee ook van soortgelijke feiten, te voorkomen.
18. Het middel slaagt derhalve. Om redenen van doelmatigheid geef ik de Hoge Raad in overweging om dienaangaande te volstaan met het vernietigen van de beslissing van het hof tot onttrekking aan het verkeer van de “jammer”.
Het derde middel
19. Het derde middel bevat de klacht dat sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
20. Het cassatieberoep is ingesteld op 15 augustus 2022. De stukken van het geding zijn op 28 februari 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de in dit geval geldende inzendtermijn van zes maanden
21. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad naar verwacht mag worden uitspraak zal doen na 15 december 2023 en dat daardoor de redelijke termijn van uitspraak binnen zestien maanden na het instellen van cassatie zal worden overschreden. 22. Het voorgaande dient te leiden tot strafvermindering.
Slotsom
23. Het eerste middel faalt. Het tweede en derde middel slagen. 24. Naast hetgeen ik hiervoor onder randnummer 21 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven. 25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer van een “jammer (4731187)” en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de duur van deze straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Zie HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298, m.nt. J.M. ten Voorde. In deze zaak was de verlenging van de proeftijd van de VI aan de orde en concludeerde mijn toenmalige ambtgenoot Vegter dat een vordering tot verlenging van de proeftijd van de VI in uitzonderlijke gevallen op gespannen voet kan komen te staan met in het bijzonder de rechtspraak over art. 7 EVRM. Zie verder randnummer 48 in die conclusie.
Zie HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, r.o. 6.3, NJ 2021/298, m.nt. J.M. ten Voorde.
Dat was sinds de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 geregeld in art. 6:2:10 lid 2 (oud) Sv en daarvoor – ook ten tijde van de bewezenverklaarde doodslag onder feit 1 – in art. 15 lid 2 (oud) Sr.
Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224.
Zie art. 4 van de Wet straffen en beschermen.
Zie HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, r.o. 6.4, NJ 2023/102, m.nt. J.M. Reijntjes.
Andere zaken waarin een soortgelijk middel over de nieuwe VI-regeling in cassatie werd opgeworpen zijn door de Hoge Raad steeds met een op art. 81 lid 1 RO toegesneden motivering afgedaan. Zie bijvoorbeeld: HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:984, HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:750, en HR 10 januari 2023 ECLI:NL:HR:2023:265.
Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 362. Zie tevens de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21, randnummer 27 waarin hij tot eenzelfde overweging komt en de Hoge Raad dit afdoet met een aan art. 81 RO ontleende motivering (zie HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:265).
Zie E.J. Hofstee, in: *T&C Strafrecht,*art. 36d, aant. 2c (bijgewerkt t/m 1 juli 2022) en bijvoorbeeld HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:194, rov. 2.3.2.
Volgens de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur is een “jammer” een stoorzender die mobiel telefoon- en internetverkeer plaatselijk onmogelijk maakt. Jammers zorgen ervoor dat mobiele telefoons, GPS-signalen, elektronische autosloten of anti-autodiefstalsystemen niet meer werken. Zie www.rdi.nl/onderwerpen/jammers (laatstelijk geraadpleegd op 13 november 2023).
Stcrt. 2016, 19418.
Vgl. HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:194.
De verdachte was in verband met deze zaak ten tijde van het instellen van het cassatieberoep preventief gedetineerd.