ECLI:NL:OGHACMB:2025:239 - Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba - 30 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: CUR202401312 – CUR2024H00162
Uitspraak: 30 september 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
[APPELLANT], wonende in Koeweit, in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie, thans appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, verweerder in het incident, gemachtigde: mr. W. Princée,
tegen
-
de naamloze vennootschap
-
de naamloze vennootschap
-
de besloten vennootschap
DUTCH CARIBBEAN TRUST B.V., alle drie gevestigd in Curaçao, in eerste aanleg gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie, thans geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het incidenteel hoger beroep, eiseressen in het incident, gemachtigden: mrs. M.F. Murray en K.A. Doekhi,
en tegen
- de besloten vennootschap
INTERTRUST (CURAÇAO) B.V., gevestigd in Curaçao, in eerste aanleg gedaagde (in conventie), thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep, gemachtigden: mrs. R.F. van den Heuvel en N.R.V. Soeltaansingh.
Partijen worden hierna [appellant], Turnham, Cordial, Ducat en Intertrust genoemd. Turnham, Cordial en Ducat worden gezamenlijk Turnham c.s. genoemd.
1 De zaak in het kort
[appellant] heeft bewijsbeslag doen leggen ten laste van Turnham c.s. en Intertrust. In dit kort geding vordert [appellant] een bevel aan Turnham c.s. en Intertrust om afschrift te verstrekken van de bescheiden die in beslag zijn genomen. Daartegenover vorderen Turnham c.s. (naast een incidentele vordering tot zekerheidstelling) opheffing van het beslag (en van andere beslagen). Het Gerecht heeft de vorderingen over en weer afgewezen. In dit hoger beroep wijst het Hof de (enigszins gewijzigde) vorderingen van [appellant] alsnog grotendeels toe en wijst het die van Turnham c.s. opnieuw af.
2 Het verloop van de procedure
2.1 Bij op 28 juni 2024 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het in kort geding tussen partijen gewezen en op 11 juni 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 4 juli 2024.
2.2 Bij op 19 juli 2024 ingekomen memorie van grieven, met productie 28, heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vermeerderde vordering zal toewijzen en de vordering van Turnham c.s. zal afwijzen, met veroordeling van Turnham c.s. en Intertrust in de proceskosten in beide instanties, met nakosten en rente.
2.3 Bij op 16 augustus 2024 ingekomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met productie 11, hebben Turnham c.s. de grieven van [appellant] bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Verder hebben zij bij dit gedingstuk een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingesteld. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen, het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, de vermeerderde vordering van [appellant] zal afwijzen en de vordering van Turnham c.s. alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in het incident, in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep, met nakosten en rente.
2.4 Intertrust heeft ervan afgezien een memorie van antwoord in te dienen.
2.5 Bij op 13 september 2024 ingekomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met productie 29, heeft [appellant] de grieven van Turnham c.s. bestreden en de conclusie gehandhaafd die in zijn memorie van grieven staat.
2.6 Intertrust heeft aanvankelijk om mondeling pleidooi verzocht, maar op 8 en 10 januari 2025 hebben alle partijen te kennen gegeven dat volstaan kan worden met de indiening van pleitnota’s. Op 25 februari 2025 hebben Turnham c.s. en Intertrust pleitnota’s ingediend. [appellant] heeft ervan afgezien een pleitnota in te dienen.
2.7 Met instemming van partijen heeft het Hof afgezien van de aanvankelijk bevolen mondelinge behandeling. Vonnis is nader bepaald op vandaag.
3 De beoordeling
Feitelijke uitgangspunten
3.1 Het Hof gaat uit van het volgende.
3.1.1 Vanaf 2004 hield [appellant] 33% van de aandelen in het kapitaal van de Koeweitse rechtspersoon [vader] and Sons General Trading & Contracting Company (hierna: MHS). Twee broers van [appellant] ([broer 1] en [broer 2]) hielden eveneens 33% van de aandelen in het kapitaal van MHS. De vader van de drie broers hield 1% procent van de aandelen. [appellant] was ook bestuurder van MHS.
3.1.2 Blijkens aandeelhoudersbewijzen van 26 april 2010 was MHS op die datum aandeelhouder van Turnham en Cordial. Tot 31 juli 2022 was Intertrust bestuurder van Turnham en Cordial. Sinds 1 augustus 2022 is Ducat enig bestuurder van deze twee vennootschappen. Deze vennootschappen zijn (of waren op enig moment) indirect aandeelhouders van een vennootschap die een hotel in Duitsland in eigendom heeft (of had).
3.1.3 Op 17 februari 2010 is [appellant] met zijn vader overeengekomen dat hij 32% van de aandelen in MHS zou overdragen aan zijn vader en zou aftreden als bestuurder van MHS (hierna: de 2010-overeenkomst). Bij de uitvoering hiervan is [appellant] in een geschil geraakt met zijn vader en zijn broers. Hierover is in Koeweit geprocedeerd.
3.1.4 Volgens een in het geding gebrachte vertaling heeft de Court of Appeal in Koeweit onder meer het volgende beslist over termination van de 2010-overeenkomst (hierna: de Hof Koeweit-uitspraak):
The court rules: sustaining the three appeals, in form.
First: (…)
Second: (…)
Third: In the third appeal No. (2436/2019), rescinding the appealed judgment, and re-judging termination of the contract No. (712 Vol. 1) dated 17-02-2010 [dit is de 2010-overeenkomst, opmerking Hof], along with the resulting effects, mainly reinstating both contracting parties to their pre-contract status, (…).
De vertaling vermeldt op p. 1 dat de Court of Appeal zitting heeft gehouden op 27 november 2019 en op p. 26 dat het document is ondertekend op 8 januari 2020.
3.1.5 Een brief van 17 maart 2024 van een advocaat die [appellant] in Koeweit vertegenwoordigt, vermeldt dat de Hof Koeweit-uitspraak is*‘upheld’*(in stand gelaten) door het Hof van Cassatie van Koeweit.
3.1.6 Op 13 augustus 2023 is in Koeweit ingeschreven in (een register vergelijkbaar met) het handelsregister van (een instantie vergelijkbaar met) de kamer van koophandel (vertaald in het Engels):
*** The sentence was executed under third appeal No. 2436 of 2019 to void the appealed sentence and ruled again to terminate [de 2010-overeenkomst] with implications particularly to return the both contracted parties to the condition before entering into the contract (…), and condition shall return to the following: 1- [broer 1] 33% 2- [broer 2] 33% 3- [vader] 1% 4- [appellant] 33%, the company shall be managed by [broer 2] and [appellant] collectively or individually, and represent the company in its relations with third parties.
3.1.7 Op 9 februari 2024 heeft het Gerecht [appellant] verlof verleend om ten laste van Ducat en Intertrust conservatoir bewijsbeslag te leggen, met begroting van de vordering van [appellant] op meer dan USD 148 miljoen, onder de voorwaarde dat ‘de eis in de hoofdzaak is ingesteld binnen acht weken na het (eerste) beslag’. Op 22 februari 2024 heeft [appellant] conservatoir bewijsbeslag doen leggen op (volgens opgave van [appellant]) de aandeelhoudersregisters van Turnham en Cordial en de jaarrekeningen van die vennootschappen over de jaren 2010 tot en met 2023.
3.1.8 Op 22 februari 2024 heeft [appellant] ten laste van Turnham c.s. en Intertrust conservatoir derdenbeslag tot verhaal en conservatoir vreemdelingenbeslag tot levering doen leggen. Bij brief van 5 april 2024 hebben de gemachtigden van Turnham c.s. bericht dat deze beslagen geen doel hebben getroffen.
3.1.9 [ [appellant] is in Koeweit een rechtszaak begonnen tegen zijn vader en broers en diverse banken, waarin hij stelt dat de broers banksaldi hebben onttrokken aan de MHS-structuur. Op 10 maart 2024 heeft de Court of First Instance van Koeweit bij tussenvonnis bepaald dat [appellant] en MHS op 24 april 2024 zullen worden bevraagd over de eis en de grondslag daarvan. [appellant] heeft toen zijn stellingen niet kunnen aanvullen met informatie uit de beslagen bescheiden en de beslagen bescheiden niet in het geding kunnen brengen, omdat hij daar niet over beschikte. Bij eindvonnis heeft de Court of First Instance de vordering van [appellant] afgewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan. In hoger beroep is een mondelinge behandeling gelast op 9 juni 2024. Bij e-mail van 17 april 2024 heeft de gemachtigde van [appellant] bericht dat er een uitsteloptie tot eind mei 2024 bestond voor het indienen van documenten in de procedure in Koeweit.
3.1.10 Op 13 juni 2024 heeft in Koeweit de President of the Court of First Instance/Counselor aan de Deputy of the Court/Judge bericht:
We inform you that the judicial receiver in charge of the role is: [judicial receiver].
3.1.11 Bij e-mail van 14 juni 2024 heeft [appellant], met verwijzing naar het bestreden vonnis in dit kort geding en naar eerdere e-mails van 29 februari 2024 en 7 maart 2024, aan zijn vader en broers te kennen gegeven dat hij verlangt dat zij hem een afschrift verstrekken van het aandeelhoudersregister en de jaarrekeningen 2010-2013 van Turnham en Cordial.
Vorderingen
3.2 In dit kort geding heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd, verkort weergegeven: a. bevel aan Ducat en Intertrust om de beslagen bescheiden af te geven, althans een afschrift ervan te verstrekken, door dit aan de deurwaarder op te dragen, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
b. bevel aan Turnham en Cordial om de afgifte van de bescheiden of de verstrekking van afschrift daarvan te gehengen en te gedogen, op straffe van verbeurte van dwangsommen; en
c. aanwijzing van een deurwaarder als dwangvertegenwoordiger.
3.3 Turnham c.s. hebben in reconventie gevorderd, verkort weergegeven:
d. opheffing van het beslag;
e. bevel aan [appellant] om de deurwaarder op te dragen de beslagen bescheiden deels terug te geven en deels te vernietigen, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
f. verbod aan [appellant] om verhaalsbeslagen en overige beslagen te doen leggen en indien die zijn gelegd, bevel om die op te heffen, op straffe van verbeurte van dwangsommen.
Beslissingen van het Gerecht
3.4 Zoals op p. 1 van het bestreden vonnis is samengevat, heeft het Gerecht:
-
de vorderingen in conventie afgewezen op de grond dat ervan moet worden uitgegaan dat een behoorlijke rechtspleging ook is gewaarborgd als gedaagden de bescheiden niet verschaffen;
-
de vordering in reconventie tot opheffing van het beslag afgewezen op de grond dat de vorderingen in conventie niet aangemerkt kunnen worden als ‘eis in de hoofdzaak’;
-
de vordering in reconventie tot het verbieden van nieuwe beslagen afgewezen, met als motivering dat voor toewijzing onvoldoende grond bestaat.
3.5 Bij herstelvonnis van 4 juli 2024 heeft het Gerecht tot uitdrukking gebracht dat niet alleen mr. Van den Heuvel, maar ook mr. Soeltaansingh is opgetreden als gemachtigde van Intertrust.
Eiswijzigingen in hoger beroep
3.6 [ [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert geen afgifte van originelen, maar verstrekking van afschriften. Voor het geval dat de deurwaarder de beslagen bescheiden niet meer in bewaring heeft, vordert [appellant] een bevel aan Ducat en [appellant] om afschrift van de beslagen bescheiden op een andere wijze te verstrekken dan door middel van een opdracht aan de deurwaarder.
3.7 Turnham c.s. hebben in hoger beroep te kennen gegeven dat hun vordering mede inhoudt dat de in opdracht van [appellant] ten laste van Turnham c.s. gelegde conservatoire beslagen geheel of gedeeltelijk worden opgeheven.
Beoordeling door het Hof
In het incident
3.8 Turnham c.s. hebben bij wijze van incidentele vordering in hoger beroep gevorderd dat [appellant] voor NAf 9.550 zekerheid stelt voor de proceskosten van Turnham c.s.
3.9 [ [appellant] heeft niet betwist dat hij hier te lande (dat wil in dit verband zeggen: in het Caribische deel van het Koninkrijk, zie de aan art. 1 Rv voorafgaande bepaling art. A Rv) geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in de zin van art. 122 lid 1 Rv. Hij heeft echter het verweer gevoerd dat uit een verdrag voortvloeit dat hij niet verplicht is zekerheid te stellen als bedoeld in art. 122 lid 2, aanhef en onder a, Rv. Daartoe heeft hij een beroep gedaan op het Haagse Verdrag betreffende de erkenning en de ten uitvoerlegging van buitenlandse vonnissen in burgerlijke en handelszaken van 1 februari 1971 (Trb. 1972, 144, zoals gewijzigd, hierna: het Verdrag).
3.10 Koeweit en het Koninkrijk der Nederlanden zijn partij bij het Verdrag, met medegelding in Curaçao.
3.11 Volgens Turnham c.s. brengt art. 2 van het Verdrag mee dat het Verdrag niet van toepassing is op deze zaak. Dit standpunt wordt verworpen. Ingevolge art. 2 Verdrag is het Verdrag niet van toepassing op beslissingen waarbij voorlopige of conservatoire maatregelen worden bevolen. Weliswaar is dit een kort geding en kan een vordering tot afgifte of verstrekking van afschrift van beslagen bescheiden in een kort geding worden ingesteld en toegewezen, maar niettemin kan het gevorderde bevel niet worden aangemerkt als een bevel van een voorlopige of conservatoire maatregel als bedoeld in art. 2 Verdrag. Daarvoor heeft het gevorderde bevel een te vergaande strekking. Indien de vordering wordt toegewezen, komt [appellant] immers zonder beperking in tijd te beschikken over stukken die hij thans niet kent, met dezelfde gevolgen als wanneer de vordering wordt toegewezen in een bodemzaak. Het Verdrag is dus van toepassing op deze zaak.
3.12 Het beroep van [appellant] op het Verdrag faalt echter op grond van het volgende. Art. 17 Verdrag brengt mee dat een eiser tot zekerheidstelling kan worden veroordeeld, indien hij woont in een Staat die geen aanvullend akkoord als bedoeld in artikel 21 Verdrag heeft gesloten met het Koninkrijk der Nederlanden. Weliswaar zijn Koeweit en het Koninkrijk der Nederlanden partij bij het Aanvullend Protocol bij het Verdrag, met medegelding in Curaçao, maar een aanvullend akkoord als bedoeld in artikel 21 Verdrag hebben zij niet met elkaar gesloten. Daarom vloeit uit het Verdrag niet voort dat [appellant] niet verplicht kan worden om zekerheid te stellen. Art. 122 lid 2, aanhef en onder a, Rv staat daarom niet in de weg aan toewijzing van de incidentele vordering.
3.13 Niettemin zal de incidentele vordering worden afgewezen bij gebrek aan belang. Op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, slaagt het hoger beroep en zal [appellant] niet worden veroordeeld in de proceskosten van Turnham c.s. Hij behoeft daarom ook geen zekerheid te stellen voor die proceskosten.
3.14 Turnham c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak
[appellant] heeft rechtmatig belang
3.15 [ [appellant] heeft bij inleidend verzoekschrift het volgende gesteld, samengevat weergegeven. De Hof Koeweit-uitspraak is in Koeweit in cassatie in stand gebleven en heeft daarmee gezag van gewijsde gekregen. De Hof Koeweit-uitspraak is ingeschreven in het Handelsregister van Koeweit. Op grond hiervan is [appellant] medebestuurder van MHS en houdt hij 33% van de aandelen in MHS. [appellant] is erachter gekomen dat zijn vader en broers de MHS-structuur sinds de 2010-overeenkomst hebben leeggehaald, zichzelf ten laste van MHS hebben verrijkt, [appellant] financieel hebben benadeeld en de jaarcijfers van MHS bewust hebben gemanipuleerd. De vader en broers van [appellant] hebben hem niet betrokken bij de jaarrekeningen van MHS na die van 2007. Het eigen vermogen van MHS is blijkens de jaarrekeningen na 2007 aanzienlijk gedaald. [appellant] heeft er belang bij in kaart te brengen wat de oorzaak is van deze waardedaling teneinde acties te kunnen starten of vorderingen te kunnen instellen om de waardedaling ongedaan te maken of er compensatie voor te krijgen. Verder heeft hij er belang bij om te kunnen vaststellen door wie en op welk moment fraude is gepleegd, voor welke bedragen en bij wie deze bedragen terecht zijn gekomen. Gebleken is dat MHS geen aandeelhouder meer is van Turnham en Cordial. Uit de structuur van MHS zijn bezittingen verdwenen. Daarom heeft [appellant] vorderingen op zijn vader, zijn twee broers en mogelijk ook op Cordial, Turnham, Ducat en Intertrust tot ongedaanmaking of compensatie.
3.16 Het Gerecht heeft geoordeeld dat [appellant] rechtmatig belang bij zijn vordering heeft (onder 4.11 van het bestreden vonnis). [appellant] heeft in grief 1 aangevoerd dat hij om meer redenen rechtmatig belang heeft dan het Gerecht heeft aangenomen. Turnham c.s. hebben in hun incidentele grief 1 het standpunt ingenomen dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft. Intertrust heeft datzelfde standpunt ingenomen in haar pleitnota in hoger beroep bij de bespreking van grief 1 van [appellant].
3.17 Het Hof onderschrijft het oordeel van het Gerecht dat voldoende aannemelijk is dat de beslagen bescheiden relevant zijn voor het onderbouwen van de rechtsvordering die [appellant] in Koeweit tegen zijn vader en broers heeft ingesteld. De legal opinions waarnaar Turnham c.s. in hoger beroep verwijzen ter bestrijding van dit oordeel (producties 2, 3, 6, 8 en 9) brengen het Hof niet tot een ander oordeel, te minder nu Turnham c.s. in dit kort geding die legal opinions niet hebben toegelicht met meer dan de stelling dat eruit zou blijken dat de beslagen bescheiden in Koeweit ‘helemaal niet relevant’ zijn. Het Hof onderschrijft ook het oordeel van het Gerecht dat de rechtsvordering van [appellant] in Koeweit niet op voorhand kansloos is. Ook hiertegen hebben Turnham c.s. en Intertrust onvoldoende ingebracht. Hierbij kan in het midden blijven of de rechtsfiguur waarop het oordeel van de Hof Koeweit-uitspraak gebaseerd is, meer lijkt op ontbinding dan op vernietiging, te meer nu de rechtsvordering van [appellant] in Koeweit niet alleen strekt tot ongedaanmaking, maar ook tot compensatie (schadevergoeding).
3.18 Ook onderschrijft het Hof het oordeel van het Gerecht dat voornoemde omstandigheden voldoende zijn om een rechtmatig belang als bedoeld in art. 843a Rv aan te nemen. Het is daarvoor niet nodig om vast te stellen of MHS thans aandeelhoudster van Turnham en Cordial is. Het is voor het aannemen van rechtmatig belang ook niet nodig dat Turnham c.s. betrokken zijn bij de procedure die [appellant] in Koeweit tegen zijn vader en broers voert.
3.19 In het midden kan blijven of [appellant] om meer redenen dan het Gerecht heeft aangenomen rechtmatig belang bij zijn vordering heeft.
De beslagen bescheiden gaan een rechtsbetrekking aan waarin [appellant] partij is
3.20 Het Gerecht heeft geoordeeld dat [appellant] partij is in de in art. 843a lid 1 Rv bedoelde rechtsbetrekking, namelijk de rechtsbetrekking tussen [appellant] en zijn vader en broers (onder 4.13 van het bestreden vonnis). [appellant] heeft in grief 3 en 4 aangevoerd dat er meer relevante rechtsbetrekkingen zijn.
3.21 Terecht is niet bestreden dat hetgeen [appellant] in de procedure in Koeweit aan de orde stelt, voldoende is om een rechtsbetrekking tussen [appellant] en zijn vader en broers als bedoeld in art. 843a lid 1 Rv aan te nemen. Uit hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen over het rechtmatig belang van [appellant] vloeit ook voort dat de beslagen bescheiden deze rechtsbetrekking ‘aangaan’ in de zin van art. 843a lid 1 Rv. Aan deze voorwaarde voor toewijzing van de vordering is dus voldaan. In het midden kan blijven of er meer gronden zijn voor het oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan. Art. 843a lid 1 Rv eist niet dat degene tegen wie de vordering is gericht, partij is bij de in deze bepaling bedoelde rechtsbetrekking.
Niet kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling gewaarborgd is zonder verschaffing van de gegevens
3.22 Het Gerecht heeft de vorderingen in conventie afgewezen op de grond dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder de verschaffing van de beslagen bescheiden is gewaarborgd (als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv). Hiertegen zijn de grieven 4 en 5 van [appellant] gericht.
3.23 Uitgangspunt is dat de slotzinsnede van het vierde lid van art. 843a Rv, die bepaalt dat een exhibitievordering niet toewijsbaar is “indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd”, in het licht van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de belangen van de betrokken partijen moet worden toegepast. Daarbij kan onder meer gewicht toekomen aan de omstandigheid dat een andere wijze van vergaring van bewijs bezwaarlijker of minder effectief kan zijn dan de gevraagde inzage in of afgifte van bescheiden. Het gaat immers blijkens de desbetreffende zinsnede van het vierde lid erom dat een behoorlijke rechtsbedeling gewaarborgd is. Daarom ligt in art. 843a lid 4 Rv niet in haar algemeenheid de eis besloten dat een vordering tot inzage in of afgifte van bescheiden slechts toewijsbaar is indien andere mogelijkheden om bewijs te vergaren zijn uitgeput of afwezig zijn (HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2518, 4.2).
3.24 In Curaçao kan ingevolge art. 843a Rv afschrift van bescheiden worden gevorderd of verzocht. Dat kan zowel in kort geding als in een bodemzaak. Het is mogelijk als hoofdvordering en ook bij wijze van incidentele vordering in een incident dat een hoofdzaak onderbreekt. Het kan dienen tot instructie van een rechtszaak en ook voor andere doeleinden. In dit kort geding is tussen partijen in geschil of vergelijkbare procedures in Koeweit bestaan; volgens [appellant] niet, volgens Turnham c.s. wel. Turnham c.s. menen verder dat [appellant] de stukken kan verkrijgen van zijn vader of broers of van een door de rechter in Koeweit benoemde onpartijdige bestuurder van MHS (met verwijzing naar het hiervoor in 3.1.10 bedoelde bericht).
3.25 [ [appellant] heeft gesteld dat zijn vader en broers niet over de beslagen bescheiden beschikken. Turnham c.s. hebben die stelling niet betwist. Intertrust heeft dat wel gedaan, maar zonder motivering.
3.26 Naar het oordeel van het Hof hebben Turnham c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist dat een reële kans bestaat dat [appellant] jegens zijn vader en broers recht heeft op ongedaanmaking van of compensatie voor handelingen in MHS die hem financieel benadeeld hebben (zie ook 3.17 hiervoor). Ook hebben zij onvoldoende gemotiveerd betwist dat de beslagen bescheiden nuttig voor [appellant] zijn om de rechtsvordering die [appellant] in Koeweit aan de rechter heeft voorgelegd, gericht tegen zijn vader en broers, zodanig te concretiseren en te onderbouwen dat de rechter in Koeweit die rechtsvordering mogelijk geheel of gedeeltelijk toewijst. Evenmin hebben zij voldoende gemotiveerd betwist dat dit veel moeilijker zal zijn zonder die bescheiden. Misschien staan er andere wegen voor [appellant] open om te proberen de beschikking over die bescheiden te verkrijgen, maar Turnham c.s. hebben onvoldoende aangevoerd om het Hof tot het oordeel te brengen dat die andere wegen kansrijk zijn, laat staan zo kansrijk dat ze het recht van [appellant] op verstrekking van afschriften zouden afsnijden. Aldus kan voorshands redelijkerwijs niet worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling in Koeweit ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. De grieven 4 en 5 van [appellant] slagen.
Geheimhoudingsplicht
3.27 Turnham c.s. en Intertrust hebben zich beroepen op een geheimhoudingsplicht. Zij hebben echter geen concrete wettelijke geheimhoudingsplicht genoemd. Wel is aannemelijk dat zij een contractuele geheimhoudingsplicht jegens hun aandeelhouders en/of jegens de cliënten van betrokken trustkantoren hebben. Die plicht is echter niet absoluut in de zin dat hij in de weg zou staan aan toewijzing van een vordering op grond van art. 843a Rv zodra die toewijzing een schending van die contractuele plicht zou meebrengen.
3.28 [ [appellant] heeft zich uitgelaten over de betekenis van art. 14 Landsverordening toezicht trustwezen, maar Turnham c.s. en Intertrust hebben geen beroep gedaan op die bepaling. Dat lijkt ook terecht, want die bepaling lijkt betrekking te hebben op andere gegevens dan hier aan de orde zijn. Overigens heeft [appellant] terecht aangevoerd dat ook de in die wetsbepaling bedoelde geheimhoudingsplicht niet absoluut is.
Er zijn geen gewichtige redenen voor afwijzing
3.29 Zoals het Hof in 2020 heeft overwogen, dient in het algemeen belang en in het belang van de trustsector in Curaçao te worden gelet op het gevaar van precedentwerking en het vertrouwen dat klanten van trustkantoren mogen hebben dat hun gegevens niet ‘zomaar’ (met een enkel beroep op een gepretendeerde vordering) integraal aan derden zullen worden afgegeven (GHvJ 2 juni 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:230, rov. 4.13). Dit uitgangspunt weegt mee bij de beoordeling van de vraag of er gewichtige redenen zijn voor afwijzing van de vorderingen van [appellant].
3.30 Turnham c.s. hebben aangevoerd dat het in dit geval om vertrouwelijke bedrijfsgegevens gaat. Dat is aannemelijk.
3.31 Niettemin is het voorgaande onvoldoende om een gewichtige reden voor afwijzing in dit geval aan te nemen. Bij dit oordeel weegt mee hetgeen het Hof hiervoor over het rechtmatig belang van [appellant] heeft overwogen en verder dat Turnham c.s. en Intertrust niet hebben aangevoerd welke belangen van hun huidige aandeelhouders zich ertegen verzetten dat [appellant] kennis krijgt van de beslagen bescheiden. Daardoor kan het Hof niet beoordelen of dit belangen zijn die rechtsbescherming verdienen en zo ja, hoe zwaarwegend ze zijn. Het gaat hier om jaarrekeningen en aandeelhoudersregisters. Dat zijn geen bescheiden waarvan het belang bij geheimhouding evident is.
Het belang van [appellant] weegt zwaarder dan de belangen van Turnham c.s. en Intertrust
3.32 Voorgaande oordelen brengen ook mee dat een belangenafweging in het voordeel van [appellant] uitvalt. Grief 6 van [appellant] is gegrond.
[appellant] vordert geen afgifte van originelen
3.33 In hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat de beslagen bescheiden geen originelen zijn. Dat hebben de Turnham c.s. en Intertrust niet betwist. Afgifte van de beslagen bescheiden komt dus neer op verstrekking van afschriften. De overweging van het Gerecht dat art. 843a Rv niet voorziet in de afgifte van originelen, is dus in hoger beroep niet van belang. Hetzelfde geldt voor grief 2 van [appellant] tegen die overweging.
Dit kort geding dient te worden aangemerkt als ‘eis in de hoofdzaak’
3.34 Turnham c.s. hebben in eerste aanleg opheffing van het beslag gevorderd. Zij hebben daarbij verwezen naar art. 704 lid 2 Rv en het standpunt ingenomen dat dit kort geding aangemerkt moet worden als eis in de hoofdzaak.
3.35 Het Gerecht heeft geoordeeld dat dit kort geding niet aangemerkt moet worden als eis in de hoofdzaak en mede op die grond de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag afgewezen. Hiertegen is grief 2 van Turnham c.s. gericht.
3.36 In hoger beroep hebben Turnham c.s. zich verenigd met oordeel van het Gerecht dat dit kort geding niet aangemerkt moet worden als eis in de hoofdzaak, maar betoogd dat dit meebrengt dat het beslag is vervallen, met verwijzing naar art. 700 lid 3 Rv.
3.37 De volgende rechtspraak van de Hoge Raad is van belang. Een vordering in kort geding, strekkende tot een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd, kan gelden als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv (HR 26 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2861, NJ 1999/717, 3.4.2). De art. 730 en 843a Rv bieden voldoende grondslag voor het leggen van een bewijsbeslag ook in niet-IE-zaken (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, 3.6.1). Met de hoofdzaak in art. 1019c lid 2 Rv-NL is in IE-zaken in Nederland de procedure bedoeld waarin vorderingen gebaseerd op de gestelde onrechtmatige inbreuk geldend worden gemaakt, zoals een verbods- of schadeprocedure (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, 6.1.2).
3.38 Met de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Hoge Raad niet beslist over de vraag of een vordering in kort geding tot het verstrekken van afgifte van beslagen bescheiden aangemerkt kan worden als eis in de hoofdzaak na een bewijsbeslag in een niet-IE-zaak. Uit HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, 6.1.4, kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het antwoord op die vraag heeft opengelaten.
3.39 Het Hof beantwoordt de vraag bevestigend. Dit sluit het beste aan op de overwegingen van de Hoge Raad die hiervoor zijn weergegeven. Mogelijk is ook de procedure in Koeweit tegen de vader en broers van [appellant] aan te merken als eis in de hoofdzaak. Het bestaan van die mogelijkheid leidt echter niet tot een ander antwoord.
3.40 Dit betekent dat [appellant] met zijn inleidende verzoekschrift van 16 april 2024 in deze zaak tijdig binnen acht weken na het eerste beslag van 22 februari 2024 een eis in de hoofdzaak heeft ingesteld en dat het beslag niet is vervallen op de voet van art. 700 lid 3 Rv. Mogelijk is ook de procedure in Koeweit tegen de vader en broers van [appellant] aan te merken als eis in de hoofdzaak. Ook die procedure is binnen acht weken na 22 februari 2024 ingesteld. Misschien was die reeds ingesteld voordat verlof om bewijsbeslaglegging werd gevraagd. Ook dat zou voldoende zijn om het beslag niet vervallen te achten op de voet van art. 700 lid 3 Rv, gelet op de eerste volzin van dat artikellid. Het bewijsbeslag is dus niet vervallen.
3.41 De omstandigheid dat in dit kort geding de eis in de hoofdzaak geacht wordt te zijn ingesteld, brengt niet mee dat het beslag zou moeten worden opgeheven. Dit volgt reeds uit de omstandigheid dat in dit kort geding de eis niet zal worden afgewezen. Er is ook overigens geen reden om het bewijsbeslag op te heffen.
Er is geen reden om een voorziening te treffen in verband met andere beslagen
3.42 Het Gerecht heeft geen aanleiding gezien enig verbod of bevel aan [appellant] op te leggen met betrekking tot eventuele andere beslagen dan het hiervoor besproken bewijsbeslag. Het Hof ziet daar ook geen aanleiding voor. In het licht van voorgaande oordelen behoeft dit geen verdere toelichting. Grief 3 van Turnham c.s. faalt.
Er is geen reden de vordering tegen Ducat en Intertrust af te wijzen
3.43 Turnham c.s. hebben aangevoerd dat Ducat als trustbestuurder van Turnham en Cordial niet over de beslagen bescheiden beschikt. Intertrust heeft aangevoerd dat zij slechts voormalig bestuurder van Turnham en Cordial is.
3.44 Het Hof ziet hierin geen reden om de vorderingen tegen Ducat en Intertrust af te wijzen. Voldoende aannemelijk is dat voor uitvoering van de te geven bevelen de medewerking van Turnham, Cordial, Ducat en Intertrust nodig is, althans hun tegenwerking hinder zou opleveren. Dat is voldoende om de bevelen te geven aan de procespartijen zoals gevorderd.
Slotsom
3.45 Het principaal hoger beroep slaagt. Het incidenteel hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd (voor de duidelijkheid niet gedeeltelijk, maar geheel). De vordering van [appellant] dient alsnog te worden toegewezen als in het dictum te formuleren. Daarbij zal de termijn om het bevel op te volgen iets worden verruimd en zullen de dwangsommen worden gemaximeerd. Turnham c.s. en Intertrust dienen als de in het ongelijk gestelde partijen te worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties (inclusief het incident).
B E S L I S S I N G
Het Hof:
in het incident
wijst de vordering van Turnham c.s. tot zekerheidstelling af;
veroordeelt Turnham c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op Cg 1.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
in het principaal hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
beveelt Ducat en Intertrust om binnen veertien dagen na de dag van uitspraak van dit vonnis een afschrift van de aandeelhoudersregisters van Turnham en Cordial en de jaarrekeningen van die vennootschappen over de jaren 2010 tot en met 2023 te verstrekken aan mr. Princée, advocaat, en om, voor zover mr. M.W.A. van der Gulik, deurwaarder, nog over afschriften van die stukken beschikt, hem opdracht te geven die afschriften te verstrekken aan mr. Princée;
bepaalt dat Ducat en Intertrust ieder een dwangsom verbeuren van Cg 100.000 per dag dat zij niet voldoen aan voornoemd bevel, met een maximum van Cg 10 miljoen;
beveelt Turnham en Cordial om te gehengen en te gedogen dat Ducat en Intertrust aan voornoemd bevel voldoen;
bepaalt dat Turnham en Cordial ieder een dwangsom verbeuren van Cg 100.000 per dag dat zij niet voldoen aan voornoemd bevel, met een maximum van Cg 10 miljoen;
wijst mr. M.W.A. van der Gulik, deurwaarder, aan als dwangvertegenwoordiger die zo nodig uitvoering zal geven aan voornoemde bevelen;
wijst de reconventionele vorderingen van Turnham c.s. af;
veroordeelt Turnham c.s. en Intertrust in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op Cg 2.826,28 voor het bewijsbeslag, Cg 450,00 aan verschotten en Cg 1.500,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag tot aan de dag van de betaling;
veroordeelt Turnham c.s. en Intertrust in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op Cg 1.609,46 aan verschotten en Cg 5.000,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met nakosten van Cg 250 zonder betekening en Cg 400 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag tot aan de dag van de betaling;
in het incidenteel hoger beroep
wijst het incidenteel hoger beroep af;
veroordeelt Turnham c.s. in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op Cg 2.500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer en anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 30 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.