Uitspraak inhoud

Burgerlijke zaken over 2025

Zaaknummers: CUR202400688 – CUR2024H00240

Uitspraak: 2 september 2025

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

V O N N I S

in de zaak van:

de naamloze vennootschap RBC ROYAL BANK N.V., gevestigd in Curaçao, in eerste aanleg gedaagde, thans appellante, gemachtigde: mr. H.W. Braam,

tegen

[KREDIETNEMER], wonend in Curaçao, in eerste aanleg eiser, thans geïntimeerde, gemachtigde: mr. B. Lie Atjam.

Partijen worden hierna RBC en [kredietnemer] genoemd.

1 De zaak in het kort

In dit geding vordert een schuldenaar (gedeeltelijke) terugbetaling van de bank van wat, na conservatoir beslag onder zijn werkgever en een ten laste van de schuldenaar gewezen verstekvonnis, door de werkgever is uitgekeerd aan de bank. Het Gerecht heeft de vordering toegewezen op de grond dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging is verjaard. Het Hof komt tot hetzelfde oordeel.

2 Het verloop van de procedure

2.1 Bij op 2 oktober 2024 ingekomen akte van appel is RBC in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 30 september 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.

2.2 Bij ook op 2 oktober 2024 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft RBC vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, primair, de vorderingen van [kredietnemer] alsnog zal afwijzen en, subsidiair, de vordering van [kredietnemer] tot betaling alsnog slechts zal toewijzen tot Cg 8.471,89, een en ander met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [kredietnemer] in de kosten van de procedure in beide instanties.

2.3 Bij op 23 oktober 2024 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft [kredietnemer] de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van RBC in de proceskosten, met rente.

2.4 RBC heeft het Hof verzocht de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen, althans [kredietnemer] te bevelen zekerheid te stellen. Bij vonnis van 8 november 2024, zaaknummer CUR2024H00243, heeft het Hof deze vorderingen afgewezen.

2.5 Op 11 februari 2025 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.

2.6 Op verzoek van RBC heeft het Hof afgezien van de aanvankelijk bevolen mondelinge behandeling. [kredietnemer] is daardoor, zoals zal blijken, niet benadeeld. Vonnis is nader bepaald op vandaag.

3 De beoordeling

Feiten

3.1 Het Hof gaat uit van de volgende feiten.

3.1.1 Door Antilles Banking Corporation N.V. is op enig moment een krediet verstrekt aan [kredietnemer].

3.1.2 Op 20 januari 2020 heeft Antilles Banking Corporation N.V. conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de werkgever van [kredietnemer], te weten het Land. Per 1 maart 2020 heeft het Land maandelijks een bedrag van NAf 150,- ingehouden op het salaris van [kredietnemer].

3.1.3 Op 26 april 2000 is [kredietnemer] door het Gerecht op Bonaire bij verstek veroordeeld tot betaling aan Antilles Banking Corporation N.V. van NAf 33.451,66 en NAf 1.352,35, vermeerderd met rente en kosten. Dat vonnis is onherroepelijk geworden.

3.1.4 RBC heeft de rechten en verplichtingen van Antilles Banking Corporation N.V. overgenomen.

3.1.5 Op 16 juni 2016 heeft de gemachtigde van [kredietnemer] het Land verzocht de maandelijkse inhouding op zijn loon te stoppen en de ten onrechte ingehouden bedragen aan hem terug te betalen. Het Land heeft geen aanleiding gezien het loonbeslag te staken.

3.1.6 Naar aanleiding van een verzoek van [kredietnemer] aan RBC om hem te laten weten of hij nog een schuld heeft bij RBC is hem door RBC op 8 november 2017 bericht:

(…) We hereby inform you that your outstanding balance with our Bank has been paid in full. This means that you have no further obligations towards RBC Royal Bank. (…)

3.1.7 Door RBC is in het geding gebracht een brief van 13 november 2017 aan [kredietnemer]. In die brief heeft RBC laten weten dat de brief van 8 november 2017 op een vergissing berust. Bij de betrokken bankmedewerker was het vonnis van 26 april 2000 niet bekend. Per 13 november 2017 was [kredietnemer] volgens RBC nog verschuldigd NAf 5.692,32. RBC heeft het aanbod gedaan tegen betaling van dat bedrag finale kwijting te verlenen. Voor het geval [kredietnemer] dat aanbod niet zou aanvaarden, heeft RBC aangezegd dat zij de incasso van het volledig verschuldigde bedrag zal voortzetten.

3.1.8 In november 2021 heeft [kredietnemer] in kort geding opheffing van het beslag gevorderd alsmede veroordeling van RBC de ingehouden gelden aan hem af te dragen. Bij kortgedingvonnis van 22 december 2021 is het beslag opgeheven.

3.1.8 Nadien heeft het Land van het door hem ingehouden bedrag NAf 39.150,- uitgekeerd aan RBC en NAf 1.178,11 aan [kredietnemer].

Vordering en verweer

3.2 In dit geding heeft [kredietnemer] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad: primair:

  • verklaring voor recht dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is verjaard;

  • veroordeling van RBC de tenuitvoerlegging te staken indien van tenuitvoerlegging nog sprake is en

  • dat het gehele bedrag van NAf. 37.971,89 geheel aan eiser toekomt dan wel van eiser is”;

  • kosten rechtens;

subsidiair:

  • verklaring voor recht dat [kredietnemer] het bij mail van 13 november 2017 gedane aanbod heeft aanvaard, dat RBC aan de aldus tot stand gekomen overeenkomst is gebonden, [kredietnemer] gehouden is aan RBC niet meer te betalen dan

NAf 5.692,32 en RBC van [kredietnemer] verder niets meer te vorderen heeft;

  • kosten rechtens;

en/of:

  • indien RBC van het Land het bedrag van NAf 35.250,- heeft ontvangen zij dat bedrag aan [kredietnemer] dient af te dragen verminderd met NAf 5.692,32;

  • met veroordeling van RBC in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

Beslissingen van het Gerecht

3.3 Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht voor recht verklaard dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 26 april 2000 is verjaard. Daarnaast is RBC, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld aan [kredietnemer] te betalen NAf 37.971,89, vermeerderd met de proceskosten.

3.4 Aan die beslissingen heeft het Gerecht, verkort weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Het conservatoire beslag is niet executoriaal geworden doordat het vonnis van 26 april 2000 niet is betekend aan [kredietnemer], de schuldenaar, en het Land, de derde-beslagene (rov. 4.7). De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dat vonnis is verjaard op 27 april 2020. De verjaring is niet gestuit. De tenuitvoerlegging van het vonnis is dus niet begonnen, laat staan voltooid (rov. 4.2–4.8). De door het Land ten onrechte ingehouden bedragen komen daarom aan [kredietnemer] toe (rov. 4.9).

Grieven 1 en 2

3.5 In haar grieven 1 en 2 komt RBC op tegen het oordeel van het Gerecht dat de verjaring van de vordering van RBC niet is gestuit. Zij stelt dat het conservatoir beslag is doorgelopen nadat het vonnis van 26 april 2000 was gewezen, dat daardoor maandelijks NAf 150,- werd ingehouden op het salaris van [kredietnemer] en dat die maandelijkse inhouding telkens weer als een daad van tenuitvoerlegging moet worden aangemerkt. Ook stelt zij dat de brief van 13 november 2017 als een stuitingshandeling moet worden aangemerkt.

Beslag is niet executoriaal geworden

3.6 Ingevolge art. 430 lid 3 Rv in samenhang met art. 475 Rv kan een conservatoir beslag niet ten uitvoer worden gelegd dan na betekening aan de partij tegen wie de executie zich zal richten. Dat betekent dat het op 20 januari 2000 gelegde conservatoire beslag pas ten uitvoer kon worden gelegd na betekening van het vonnis van 26 april 2020 aan zowel [kredietnemer] als het Land. Een dergelijke betekening heeft niet plaats gevonden. Het gelegde conservatoire beslag is daardoor niet executoriaal geworden, dat wil zeggen dat het conservatoir beslag geen titel kon zijn om loon in te houden van [kredietnemer] en dat ingehouden loon af te dragen aan RBC.

Het beroep op verjaring van [kredietnemer]

3.7 Het feit dat het gelegde conservatoir beslag niet executoriaal is geworden had niet ook tot gevolg dat RBC de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 april 2000 verloor. Het gevolg was slechts dat het effect van het gelegde beslag teloor was gegaan.

3.8 Het Gerecht heeft, op basis van artikel 3:324 BW, tot uitgangspunt genomen dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na aanvang van de dag volgende op die uitspraak en dat die bevoegdheid daarom in dit geval is verjaard op 27 april 2020. De grieven bestrijden dit oordeel niet. Het Hof volgt dit oordeel.

Stuiting van de verjaring

3.9 Ingevolge artikel 3:325 BW kan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak worden gestuit door (a) betekening van de uitspraak, (b) aanmaning, (c) erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting of (d) iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan.

3.10 Het Gerecht heeft geoordeeld dat van betekening (a) of erkenning (c) geen sprake was. De grieven bestrijden dat oordeel niet. Het Hof volgt ook hier het oordeel van het Gerecht.

3.11 RBC stelt dat wel van aanmaning (b) sprake is geweest en wijst in dat verband op de brief van 13 november 2017. [kredietnemer] heeft aangevoerd die brief pas te hebben ontvangen ter gelegenheid van het kort geding in december 2021 en betwist deze voor het eind van de verjaringstermijn (27 april 2020) te hebben ontvangen of gezien.

3.12 Dat de brief van 13 november 2017 kan worden aangemerkt als een schriftelijke aanmaning heeft [kredietnemer] terecht niet betwist. Om werking jegens [kredietnemer] te hebben moet echter wel vaststaan dat die aanmaning door hem is ontvangen vóór afloop van de verjaringstermijn. Dat heeft [kredietnemer] gemotiveerd betwist. RBC heeft in reactie daarop aangeboden te bewijzen dat de brief door haar is verzonden. Dat bewijsaanbod is echter onvoldoende ter zake dienend. Doorslaggevend is namelijk niet de verzending aan, maar de ontvangst van de brief door [kredietnemer]. RBC diende feiten of omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen waaruit niet alleen volgt dat de brief is verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [kredietnemer] aldaar kon worden bereikt, maar ook dat de verklaring aldaar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). Van dat laatste is geen bewijs aangeboden. Het gedane bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Dat van een aanmaning binnen de verjaringstermijn sprake is geweest is daarom niet komen vast te staan.

3.13 Blijft over de vraag of sprake is geweest (binnen de verjaringstermijn) van een daad van tenuitvoerlegging. RBC stelt dat de voortzetting van de maandelijkse inhoudingen op het salaris van [kredietnemer] telkens als een zodanige daad moet worden gezien.

3.14 Doorslaggevend is of na 26 april 2000 (datum vonnis) enige concrete handeling is ondernomen om tot tenuitvoerlegging van dat vonnis te komen. Het conservatoir beslag kan niet als een dergelijke concrete handeling worden aangemerkt omdat het voorafgaand aan dat vonnis is gelegd. Na dat vonnis kon het niet meer gelden als wettelijke basis voor verdere inhoudingen nu het niet executoriaal was geworden en zijn effect dus had verloren (zie 3.6 hiervoor).

3.15 Het enkele feit dat na 26 april 2000 maandelijks inhoudingen zijn verricht op het salaris van [kredietnemer] kan niet als een concrete daad van tenuitvoerlegging worden gezien. Reden daarvoor is dat gesteld noch gebleken is dat deze inhoudingen het gevolg waren van enige door RBC – bij wie het initiatief tot tenuitvoerlegging van het vonnis lag - na 26 april 2000 ondernomen activiteit die erop gericht was veilig te stellen dat het Land, ondanks het effectverlies van het eerder gelegde conservatoir beslag, de per 1 maart 2000 gestarte maandelijkse inhouding op het salaris van [kredietnemer] zou voortzetten. RBC heeft helemaal niets ondernomen. De maandelijkse inhoudingen tellen niet als daden van tenuitvoerlegging door de RBC (of Antilles Banking Corporation N.V.), reeds omdat het geen daden van RBC (of Antilles Banking Corporation N.V.) zijn, maar (hooguit) daden van het Land.

3.16 Voor zover RBC (ook) heeft bedoeld te stellen dat [kredietnemer] (stilzwijgend) heeft ingestemd met de inhoudingen ten behoeve van RBC geldt het volgende. Gesteld noch gebleken is dat RBC aan [kredietnemer] en het Land het voorstel heeft gedaan dat het Land gemachtigd zou zijn de maandelijkse inhoudingen ook na 26 april 2000 voort te zetten. Een daartoe strekkende afspraak tussen [kredietnemer], RBC en het Land zou als een concrete, praktische en kosten drukkende, daad van tenuitvoerlegging kunnen worden aangemerkt en de uitvoering daarvan eveneens. Een dergelijk voorstel is echter, zo staat nu vast, niet gedaan. Er was dus geen voorstel van RBC waarmee [kredietnemer], al dan niet stilzwijgend, kon instemmen en dus evenmin een daad van tenuitvoerlegging in de vorm van (de uitvoering van) een afspraak over inhouding van salaris.

3.17 Bij gebreke van een afspraak als bedoeld was RBC aangewezen op de wettelijke dwangmiddelen en die zijn, na 26 april 2000, niet (opnieuw) benut.

3.18 De verjaring is dus niet gestuit. De grieven 1 en 2 falen.

Het beroep op verjaring van RBC

3.19 In haar derde grief stelt RBC dat het Gerecht ten onrechte niet heeft beslist op haar beroep op verjaring van de vordering van [kredietnemer], althans doet zij op die verjaring nu alsnog een beroep. Volgens RBC werd zij op 20 juli 2021 voor het eerst aangemaand om het op grond van het beslag ingehouden loon te restitueren. Omdat de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt, betekent dit, aldus RBC, dat de vordering die ziet op de looninhoudingen van vóór 20 juli 2016 is verjaard.

3.20 Deze grief slaagt niet. Het Land heeft loon ingehouden vanaf 1 maart 2000. De ingehouden bedragen zijn niet eerder afgedragen aan RBC dan op enig moment na 21 december 2021. Vanaf dat moment had [kredietnemer] een vordering op RBC uit hoofde van onverschuldigde betaling. Die vordering is tijdig, namelijk binnen vijf jaren (art. 3:309 BW) na de afdracht ingesteld. De vordering is dus niet verjaard.

De veroordeling tot betaling

3.21 In haar vierde grief stelt RBC dat [kredietnemer] niet heeft gevorderd een veroordeling tot betaling van de toegewezen hoofdsom, maar een verklaring voor recht dat die hoofdsom aan hem toekomt. Door RBC niettemin tot betaling van de hoofdsom van NAf 37.971,89 te veroordelen en die veroordeling ook uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is het Gerecht buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden.

3.22 Ook deze grief slaagt niet. Het hiervoor (rov 3.2) geciteerde deel van de primaire vordering van [kredietnemer] kan redelijkerwijs worden uitgelegd zoals ook het Gerecht heeft gedaan, namelijk als een vordering tot betaling van het genoemde bedrag, nu de onmiskenbare inzet van deze procedure niet slechts was vast te stellen dat [kredietnemer] recht had op het gevorderde bedrag, maar ook dat hij dat zou ontvangen. Dat was voldoende kenbaar voor RBC. Bovendien heeft [kredietnemer] in hoger beroep (bij memorie van antwoord) tot bevestiging geconcludeerd, zodat in elk geval in hoger beroep voldoende kenbaar voor RBC is dat [kredietnemer] betaling vordert. Een veroordeling tot betaling kan uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

De proceskosten

3.23 In haar vijfde grief stelt RBC dat het Gerecht de veroordeling tot betaling van de proceskosten (ook) ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Ook deze grief slaagt niet. [kredietnemer] heeft uitvoerbaarheid bij voorraad van het te wijzen vonnis gevorderd. Dat geldt ook voor de proceskostenveroordeling.

Slotsom

3.24 Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. RBC zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met wettelijke rente zoals gevorderd. Die kosten bedrag in hoger beroep:

  • verschotten Cg 354,73 (betekening memorie van antwoord);

  • salaris gemachtigde: Cg 5.000,- (2,5 punten tarief 5 à Cg 2.000 per punt).

3.25 Een kostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op. Dat onderdeel van de vordering van [kredietnemer] behoeft dus niet in een uitdrukkelijk dictum te worden toegewezen (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).

B E S L I S S I N G

Het Hof:

bevestigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt RBC in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [kredietnemer] gevallen en tot op heden begroot op Cg 354,73 aan verschotten en Cg 5.000,- aan salaris voor de gemachtigde, met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de dag van uitspraak van dit vonnis tot aan de dag van de betaling;

verklaart dit vonnis ten aanzien van de uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 2 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.