Terug naar bibliotheek
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba

ECLI:NL:OGHACMB:2025:207 - Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba - 12 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:OGHACMB:2025:20712 augustus 2025

Uitspraak inhoud

Burgerlijke zaken over 2025

Zaaknummers: AUA201400118 –AUA2017H00255

Uitspraak: 12 augustus 2025

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

V O N N I S

in de zaak van:

[DE VROUW], wonende in Aruba, in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, thans appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, gemachtigde: mr. M.H.J. Kock,

tegen

[DE MAN], wonende in Aruba, in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie, thans geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, gemachtigden: mrs. D.L. Carolina en H.U. Thielman.

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1 De zaak in het kort

Dit is een geding na cassatie en terugwijzing. Partijen zijn getrouwd geweest. Voordat het huwelijk in 2005 werd gesloten, heeft de man in 2004 een woning overgedragen aan de vrouw. Op dezelfde dag in 2004 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen waarbij elke gemeenschap van goederen werd uitgesloten. In 2014 zijn partijen gescheiden. In dit geding hebben zij over en weer diverse vorderingen ingesteld. Aan een van de vorderingen zijn regels ten grondslag gelegd over vergoedingsrechten tussen echtgenoten. In dit geding beoordeelt het Hof de vorderingen (deels opnieuw, deels voor het eerst), met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. 2. Het verdere verloop van de procedure

2.1 Bij arrest van 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773, heeft de Hoge Raad het in deze zaak gewezen vonnis van het Hof van 11 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:111, vernietigd en de zaak naar het Hof teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing.

2.2 Op 1 oktober 2024 hebben beide partijen een memorie na cassatie en terugwijzing ingediend. Aan de memorie van de man is een productie gehecht.

2.3 Bij akte van 19 november 2024 heeft de vrouw zich uitgelaten over de productie van de man.

2.4 De zaak is mondeling bepleit op 4 februari 2025. Beide partijen hebben zich bediend van pleitnota’s, waarvan zij exemplaren hebben overgelegd.

2.5 Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3 De beoordeling

Feiten

3.1 Het Hof gaat uit van de volgende feiten.

3.1.1 De man was tijdens zijn werkzame leven tandarts van beroep. Hij was bestuurder van [Praktijk] N.V. (hierna: de praktijk).

3.1.2 Lang geleden heeft de man gekocht: een recht van erfpacht op een perceel met opstal aan de [adres] in Aruba (hierna: de woning). Op 14 december 1978 heeft hij de woning geleverd gekregen.

3.1.3 In de jaren tachtig hebben de man en de vrouw elkaar leren kennen. Beide partijen waren toen met een ander getrouwd. De man had drie kinderen, de vrouw één. Op enig moment zijn de man en de vrouw met elkaar gaan samenwonen in de woning. Zij hebben daar jarenlang een gezamenlijke huishouding gevoerd. Zij hebben twee kinderen gekregen. In 1989 is de vrouw gescheiden van haar eerdere echtgenoot. In 1992 is de scheiding van tafel en bed tussen de man en zijn eerdere echtgenote uitgesproken en is de man een echtscheidingsconvenant overeengekomen met zijn eerdere echtgenote. In 2002 is hij van haar gescheiden.

3.1.4 In een taxatierapport van [taxateur] (hierna: [taxateur]) van 3 februari 2003 (op sommige pagina’s gedateerd als 3 februari 2002) wordt de marktwaarde van de woning getaxeerd op Afl. 500.000. Vermeld wordt dat er werkzaamheden verricht moeten worden tegen geschatte kosten van Afl. 778.000, waarna de marktwaarde van de woning Afl. 1.200.000 zal zijn.

3.1.5 Op 14 april 2003 heeft de man aannemingsbedrijf [aannemer 1] opgedragen de woning uit te breiden en te renoveren voor een aanneemsom van Afl. 445.519. Overeengekomen werd dat de werkzaamheden uiterlijk op 28 april 2003 zouden aanvangen en na tien weken zouden zijn voltooid.

3.1.6 Bij hypotheekakte van 12 mei 2003 is ten laste van de man en ten behoeve van Caribbean Mercantile Credit Company N.V. (hierna: CMCC) een eerste hypotheek op de woning gevestigd in verband met een door CMCC aan de man verstrekte lening van Afl. 450.000.

3.1.7 Bij factuur van 22 april 2003 heeft [aannemer 1] Afl. 44.552 bij de man in rekening gebracht. Op 2 mei 2003 is dit bedrag afgeschreven van een rekeningnummer op naam van de vrouw bij Arubabank. Op 19 mei 2003 is dit bedrag (met aftrek van bankkosten) op dit rekeningnummer bijgeschreven ten laste van een bankrekening van de man. Volgens een door de man in het geding gebracht overzicht heeft CMCC in de periode 13 mei 2003-22 juli 2003 zeven betalingen aan [aannemer 1] gedaan (Afl. 174.718 in totaal). Volgens dat overzicht heeft [aannemer 1] op 18 juli 2003 en 19 augustus 2003 bedragen aan CMCC terugbetaald (Afl. 30.796 in totaal). In de kolom Credit staat op de laatste regel het bedrag Afl. 239.986.

3.1.8 Op 20 oktober 2003 heeft de man de werkzaamheden van [aannemer 1] stopgezet. De man heeft aannemingsbedrijf [aannemer 2] opgedragen het werk af te maken. [aannemer 2] heeft werkzaamheden aan de woning uitgevoerd vanaf december 2003. Volgens een door de man in het geding gebracht overzicht zijn er in de periode 9 december 2003-14 januari 2005 boekingen gedaan van betalingen aan (onder meer) [aannemer 2]. In de kolom Credit staat op de laatste regel het bedrag Afl. 532.791.

3.1.9 Volgens een door de vrouw overgelegd overzicht heeft de vrouw in de periode 25 november 2002-14 april 2004 in totaal Afl. 334.582 uitgegeven ten behoeve van de woning.

3.1.10 Blijkens overgelegde bankafschriften is in de periode oktober 2003 tot en met augustus 2004 herhaaldelijk aan het eind van de maand Afl. 5.185 afgeschreven van bankrekening [bankrekeningnummer 1] ten name van de man onder vermelding van CMCC.

3.1.11 Bij leveringsakte van 25 mei 2004 heeft de man de woning overgedragen aan de vrouw. De leveringsakte vermeldt, verkort weergegeven, onder meer het volgende. De levering geschiedt ten titel van koop (p. 1). De koopsom bedraagt Afl. 450.000. Dit bedrag is verrekend (p. 2). De woning is bezwaard met een hypotheek tot Afl. 450.000 ten behoeve van CMCC (art. 2).

3.1.12 Bij akte van eveneens 25 mei 2004 (voordat partijen trouwden) zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Hierin staat, verkort weergegeven, onder meer het volgende. Er bestaat geen gemeenschap van goederen tussen partijen (art. 1). Ieder behoudt de bij het huwelijk aangebrachte eigendommen (art. 2). De kosten van huishouding als nader gedefinieerd komen naar evenredigheid van het inkomen voor rekening van beide echtgenoten, zonder recht op vergoeding indien zij meer bijdragen (art. 7-9). De huwelijkse voorwaarden bevatten geen periodiek of finaal verrekenbeding.

3.1.13 De man heeft een schaderapport laten opstellen in verband met de werkzaamheden van [aannemer 1]. Op 12 juni 2004 heeft [schade-expert] gerapporteerd dat [aannemer 1] en de architect hun taken in verband met de verbouwing van de woning niet naar behoren hebben uitgevoerd en dat het redelijk is dat [aannemer 1] en de architect worden gesommeerd Afl. 510.000 aan schadevergoeding te betalen.

3.1.14 In een (echt of vervalst) taxatierapport van [taxateur] van 1 augustus 2004 wordt de marktwaarde van de woning getaxeerd op Afl. 700.000. Vermeld wordt dat er werkzaamheden verricht moeten worden tegen geschatte kosten van Afl. 465.000, waarna de marktwaarde van de woning Afl. 1.200.000 zal zijn. Een andere versie van dit taxatierapport vermeldt een marktwaarde (zonder werkzaamheden) van Afl. 850.000 in plaats van Afl. 700.000 en een marktwaarde na werkzaamheden van Afl. 1.400.000 in plaats van Afl. 1.200.000.

3.1.15 Op 31 augustus 2004 vertoonde bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van de man bij Caribbean Mercantile Bank N.V. (hierna: CMB) een stand van Afl. 204.501 negatief.

3.1.16 Blijkens overgelegde bankafschriften is in de periode oktober 2004 tot en met maart 2006 regelmatig aan het eind van de maand Afl. 6.000 afgeschreven van bankrekening [bankrekeningnummer 1] ten name van de man onder vermelding van payment on loan. Daarnaast werden er rentebedragen van ongeveer Afl. 5.000 per maand afgeschreven.

3.1.17 Bij brief van 21 september 2004 heeft Caribbean Mercantile Bank N.V. (hierna: CMB) kredietfaciliteiten aangeboden aan de praktijk, de man en de vrouw (het aanbod is aanvaard). De kredietfaciliteiten zijn als volgt omschreven:

  1. een operating account tot Afl. 40.000 voor de praktijk;

  2. een operation account tot Afl. 10.000 voor de man;

  3. een non-revolving facility van Afl. 100.000 voor de man en de vrouw;

  4. een non-revolving facility van Afl. 700.000 voor de man en de vrouw.

Faciliteit 3 is daarbij als volgt omschreven:

(…) to assist you with the financing for the completion of the construction on [de woning]. (…)

Faciliteit 4 is als volgt omschreven:

(…) to assist you with the financing for the completion of the construction on [de woning], to pay off the overdraft of Awg. 145,000.- on your personal account at the Bank and to pay off your mortgage loan at [CMCC]. (…)

3.1.18 Bij akte van 18 oktober 2004 heeft de vrouw als onderzetster, in verband met de door CMB verstrekte kredietfaciliteiten, een eerste hypotheek en pand ten behoeve van CMB gevestigd tot Afl. 850.000, met rente en kosten.

3.1.19 Op 25 oktober 2004 heeft CMB Afl. 426.782 op een bankrekening van een notariskantoor gecrediteerd ter aflossing van de door CMCC aan de man verstrekte lening. Op dezelfde datum heeft CMB Afl. 100.000 en Afl. 145.000 op bankrekening [bankrekeningnummer 1] gecrediteerd als drawdown on non-revolving loan. Op 9 november 2004 heeft CMB Afl. 64.000 op dezelfde bankrekening gecrediteerd, eveneens als drawdown on non-revolving loan. Op 1 december 2004 heeft CMB Afl. 64.218 op die bankrekening gecrediteerd met de omschrijving final disbursement dwelling is being lived-in already. Het totaal van deze crediteringen is Afl. 800.000. Op een bewijs van de creditering van 1 december 2004 staat dat bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van zowel de man als de vrouw staat. Op de bewijzen van de andere crediteringen staat dat de bankrekening alleen op naam van de man staat. In een e-mail van 28 april 2015 van een medewerkster van CMB aan de advocaat van de vrouw staat dat de bankrekening niet op naam van de vrouw staat. Blijkens een bankafschrift van CMB-bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van de man veranderde het saldo door de crediteringen van 25 oktober 2004 van Afl. 275.963 negatief in Afl. 30.963 negatief.

3.1.20 Op 5 mei 2005 zijn de man en de vrouw met elkaar getrouwd.

3.1.21 Bij verzoekschrift van 8 juni 2005 heeft de man [aannemer 1] en een architectenbureau in rechte betrokken en schadevergoeding gevorderd.

3.1.22 In een taxatierapport van [taxateur] van 14 maart 2006 wordt de marktwaarde van de woning getaxeerd op Afl. 1.250.000. Vermeld wordt dat er nog werkzaamheden verricht moeten worden, waaronder het voltooien van een palapa (open ruimte met dak van palmbladeren) tegen geschatte kosten van Afl. 115.000, waarna de marktwaarde van de woning Afl. 1.400.000 zal zijn.

3.1.23 Blijkens door de man overgelegde bankafschriften is in de periode april 2006 tot en met november 2007 maandelijks Afl. 10.865 afgeschreven van CMB-bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van de man voor payment on loan of loan payment (in totaal negentien betalingen).

3.1.24 Bij brief van 28 november 2007 heeft CMB een herstructurering van de kredietfaciliteiten van de praktijk, de man en de vrouw aangeboden (het aanbod is aanvaard). De nieuwe structuur omvat de volgende drie kredietfaciliteiten:

  1. een reeds bestaande non-revolving facility van Afl. 584.285;

  2. een nieuwe non-revolving facility van Afl. 162.591; en

  3. een limit reduction tot Afl. 20.000 op een reeds bestaande operating facility.

Faciliteit 1 is daarbij als volgt omschreven:

(…) an existing non-revolving facility originally granted to assist you with the financing for the completion of the construction of [de woning] and to pay off the overdraft of Awg. 145,000.= on your personal account at the Bank and your mortgage loan at our retail loans division. (…)

Faciliteit 2 is als volgt omschreven:

(…) a new non-revolving facility to assist with the financing for the restructuring of the outstanding balances of the current account number (…) i.n.o. [de man] and [de vrouw] and the current account number (…) i.n.o. [de praktijk]. (…)

Faciliteit 3 is als volgt omschreven:

(…) a limit-reduction of the existing operating facility to assist with the financing of the practice’s receivables. (…)

3.1.25 Op [datum] 2008 heeft de man de leeftijd van zestig jaar bereikt. Sindsdien stort de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) maandelijks een bedrag aan oudersdomspensioen (aanvankelijk Afl. 1.547 per maand, vanaf 1 januari 2013 Afl. 1.647 per maand) op een door de man opgegeven bankrekening.

3.1.26 In augustus 2008 is de vrouw in dienst getreden van de praktijk. Haar maandsalaris van Afl. 3.478 werd per cheque betaald en vervolgens gestort op een bankrekening 900.501.44 bij Arubabank op haar naam. Voordat de vrouw in dienst van de praktijk trad, had zij een boetiek.

3.1.27 Bij vonnis van 11 februari 2009 heeft het Gerecht de vorderingen van de man tegen [aannemer 1] slechts zeer gedeeltelijk toegewezen, namelijk tot een bedrag van Afl. 21.875 in hoofdsom (de kosten van huur van een vervangende woning gedurende vijf maanden na de overeengekomen opleveringsdatum).

3.1.28 Bij brief van 15 juli 2010 heeft CMB aan de praktijk, de man en de vrouw aangeboden om de bestaande kredietfaciliteiten te behouden en een nieuwe kredietfaciliteit ter beschikking te stellen, onder voorwaarden als in de brief omschreven (het aanbod is aanvaard). De brief noemt de volgende vier kredietfaciliteiten: 1A. een reeds bestaande non-revolving facility van Afl. 468.332; 1B. een reeds bestaande non-revolving facility van Afl. 86.082; 2A. een reeds bestaande operating facility van Afl. 20.000; 2B. een nieuwe bank guarantee van Afl. 145.828 in verband met een overeenkomst van erfpacht tussen de praktijk en het Land Aruba.

3.1.29 In 2011 is de praktijk een hypothecaire lening van Afl. 2.000.000 aangegaan en heeft de man aannemingsbedrijf [aannemer 3] opgedragen een kantoorgebouw ten behoeve van de praktijk te bouwen voor een aanneemsom van Afl. 813.411.

3.1.30 In 2013 is de relatie tussen de man de vrouw verbroken. In september of oktober 2013 is de vrouw uit de woning vertrokken en gaan wonen bij haar nieuwe partner.

3.1.31 Bij chatbericht van 9 december 2013 heeft de man medewerking van de vrouw verlangd om de woning aan hem over te dragen. De vrouw heeft die medewerking geweigerd.

3.1.32 Op 29 december 2013 heeft de vrouw aangifte gedaan van verkrachting door de man, gepleegd op 28 december 2013. Bij strafvonnis van 6 maart 2015 heeft het Gerecht de man wegens verkrachting veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Tegen het strafvonnis is geen hoger beroep ingesteld. De man heeft het onvoorwaardelijk deel van de hem opgelegde gevangenisstraf uitgezeten.

3.1.33 In januari 2014 is de man uit de woning vertrokken en is hij gaan wonen bij zijn moeder. Daarna stond de woning gedurende enige tijd leeg.

3.1.34 Bij verzoekschrift van 27 februari 2014 heeft de man echtscheiding verzocht. Op 4 april 2014 heeft de vrouw voorlopige voorzieningen in de echtscheidingsprocedure verzocht. De man heeft hiertegen een draagkrachtverweer gevoerd, waarbij hij hypothecaire lasten van Afl. 7.402 per maand als kostenpost heeft opgegeven. Bij beschikking van 5 mei 2014 (EJ 770/2014) heeft het Gerecht voorlopige partneralimentatie van Afl. 750 per maand aan de vrouw toegewezen en de overige verzoeken van de vrouw afgewezen. Bij beschikking van 2 juni 2014 heeft het Gerecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers.

3.1.35 De maandlasten van de hypothecaire lening van de CMB zijn betaald tot en met hetzij februari 2014, hetzij april 2014. Daarna zijn de maandlasten (gedurende enige tijd) onbetaald gebleven. Een bericht van CMB van 9 april 2014 aan de toenmalige echtscheidingsadvocaat van de vrouw vermeldt onder meer:

Loan No. 500184105 (…) Outstanding Balance Awg. 271,827.80 (…) Payment Past Due Awg. 7,402.00

(…)

Insurance Policy - Fire Coverage [adres] 40 - Premium period coverage until April 9, 2014

Een bericht van CMB van 13 juni 2014 aan de toenmalige echtscheidingsadvocaat van de vrouw vermeldt onder meer:

Loan No. 500184105 (…) Outstanding Balance Awg. 281,706.26 Payment Past Due Awg. 22,206.00 (3 months)

3.1.36 In het tweede kwartaal van 2014 was de woning bij Fatum verzekerd onder een polis Perfect Woonhuis tegen een verzekerd bedrag van Afl. 1.694.202.

3.1.37 Bij verzoekschrift van 4 juli 2014 heeft de vrouw verzocht om wijziging van de beschikking van 5 mei 2014 (de voorlopige partneralimentatie). Bij beschikking van 8 augustus 2014 (EJ 1577/2014) heeft het Gerecht dat verzoek afgewezen.

3.1.38 Bij verzoekschrift van 16 juni 2014 heeft de vrouw in kort geding tegen de man, verkort weergegeven, gevorderd: betaling van de achterstand in de aflossing van de hypothecaire lening, nakoming van de verbintenis om die aflossingen voort te zetten ingevolge de huwelijkse voorwaarden en opheffing van het ten laste van de vrouw gelegde beslag. Bij vonnis in kort geding van 2 juli 2014 heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen. Bij vonnis van 18 augustus 2015 (registratienummer H 120/15) heeft het Hof het vonnis van het Gerecht bevestigd.

3.1.39 Op 20 juni 2014 heeft de man ten laste van de vrouw conservatoir beslag op de woning doen leggen.

3.1.40 Bij verzoekschrift van 2 juli 2014 heeft de vrouw verzoeken ingediend op grond van haar stelling dat zij op 31 januari 2014 is ontslagen als werkneemster van de praktijk en dat dit ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is. Na tussenbeschikkingen van 29 september 2015 en 23 februari 2016 heeft het Gerecht bij beschikking van 14 juni 2016 (EJ 1261/14) de verzoeken van de vrouw afgewezen.

3.1.41 Bij beslagrekesten van 16 en 23 oktober 2014 heeft de vrouw verzocht om verlof om beslagen te doen leggen ten laste van de man. Bij beschikkingen van 20 en 24 oktober 2014 heeft het Gerecht deze verzoeken afgewezen. Bij beschikking van 25 november 2014 (registratienummers HAR 2014/55-57) heeft het Hof de beschikkingen van het Gerecht bevestigd.

3.1.42 Bij leveringsakte van 12 januari 2015 heeft de praktijk onroerend goed geleverd aan een derde. De leveringsakte vermeldt dat een verkoopprijs van Afl. 1.950.000 is verrekend met een schuld uit geldlening.

3.1.43 Op 9 maart 2015 heeft de man bij het handelsregister doen inschrijven dat de praktijk op 15 september 2014 is opgeheven.

3.1.44 Bij e-mail van 9 april 2015 aan de advocaat van de vrouw heeft CMB bericht dat er aanzienlijke achterstanden zijn met de betalingsverplichtingen uit de lening en gedreigd met openbare verkoop van de woning. CMB heeft daaraan geen uitvoering gegeven.

3.1.45 Bij beschikking van 22 augustus 2016 (EJ 445/2014) heeft het Gerecht het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen.

Vorderingen

3.2 In deze rechtszaak (begonnen op 4 juli 2014) heeft de man gevorderd, verkort weergegeven:

a. betaling van Afl. 957.500, met rente, als betalingen van de man aan CMB op kredietfaciliteiten die ter beschikking zijn gesteld voor verbouwing en uitbreiding van de woning;

b. betaling van Afl. 114.331, met rente, als stortingen van het ouderdomspensioen van de man op een spaarrekening van de vrouw.

3.3 De vrouw heeft gevorderd, verkort weergegeven:

c. betaling van Afl. 84.504 als achterstallige aflossingen op de lening uit 2004 waarvan naar de stelling van de vrouw is overeengekomen dat de man die zou voldoen, met boete en rente, en betaling van verdere aflossingen vanaf 1 april 2015;

d. opheffing van het op 20 juni 2014 gelegde beslag;

e. beslissing dat de man een in conventie toewijzend vonnis alleen kan doen executeren indien hij zekerheid stelt;

f. (bij conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie, naar de uitleg van het Gerecht; bij akte na conclusie van partijen expliciet) betaling van Afl. 957.000 als gebruiksvergoeding voor de woning;

g. (bij akte na conclusie van partijen) betaling van Afl. 478.750, voorwaardelijk voor het geval de rechter oordeelt dat CMB-rekening [bankrekeningnummer 1] een gezamenlijke rekening is;

h. (bij akte na conclusie van partijen) betaling van Afl. 301.132 als uitstaande schuld aan CMB;

i. (bij akte na conclusie van partijen) betaling van Afl. 126.117 aan medische kosten.

Eerdere beslissingen

3.4 Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht vordering a toegewezen tot Afl. 327.500, met rente, en het over en weer meer of anders gevorderde afgewezen (deels er niet aan toegekomen). In hoger beroep heeft het Hof bij vonnis van 11 mei 2021 vordering a alsnog geheel toegewezen en het over en weer meer of anders gevorderde afgewezen (deels er niet aan toegekomen). In cassatie heeft de Hoge Raad het vonnis van het Hof vernietigd en de zaak teruggewezen.

Beoordeling na vernietiging en terugwijzing

Vordering a - vermogensverschuiving

Hoogte van de vordering

3.5 Vordering a (betaling van Afl. 957.500) is gebaseerd op (onder meer) de stelling van de man dat hij dit bedrag in maandelijkse termijnen aan CMB heeft betaald. De stellingen van de man komen erop neer dat hij vanaf april 2006 tot en met november 2007 (twintig maanden) Afl. 10.865 per maand heeft betaald en vanaf december 2007 tot en met april 2014 (volgens de berekening van de man honderd maanden) Afl. 7.402 per maand. Het totaalbedrag is dan inderdaad:

20 x Afl. 10.865 + 100 x Afl. 7.402 = Afl. 957.500.

De periode van december 2007 tot en met april 2014 telt echter 77 maanden. Bij dat uitgangspunt komt de berekening uit op:

20 x Afl. 10.865 + 77 x Afl. 7.402 = Afl. 787.254.

De vrouw heeft aangevoerd dat de man voor het laatst in februari 2014 heeft betaald (in plaats van in april 2014). Bij dat uitgangspunt komt de berekening uit op:

20 x Afl. 10.865 + 75 x Afl. 7.402 = Afl. 772.450.

3.6 Bij het vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof overwogen dat de vrouw niet heeft betwist dat de man Afl. 957.500 heeft betaald (3.13). De vrouw heeft deze overweging in cassatie met succes bestreden (middelonderdeel 2.10, arrest Hoge Raad 3.5.1).

3.7 De man heeft bankafschriften overgelegd waaruit negentien termijnbetalingen in de periode april 2006 tot en met november 2007 blijken (productie 2 bij memorie van antwoord; mei 2006 wel; december 2007 niet). Hij heeft geen bankafschriften overgelegd waaruit latere termijnbetalingen blijken. De vrouw heeft niet aangevoerd dat iemand anders dan de man de termijnbetalingen vanaf december 2007 heeft gedaan of dat de maandtermijnen vanaf december 2007 onbetaald zijn gebleven. Over problemen met de bank wegens betalingsachterstanden in de periode vanaf december 2007 tot begin 2014 heeft zij ook niets gesteld. Daarom stelt het Hof als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat de man de betalingen tot en met februari 2014 heeft gedaan. Een bericht van CMB van 9 april 2014 vermeldt als payment past due één maandtermijn en een bericht van CMB van 13 juni 2014 vermeldt als payment past due drie maandtermijnen. Die berichten wijzen erop dat de laatste betaling in februari 2014 is gedaan. Weliswaar heeft de man een detailed history summary overgelegd die een betaling op 1 april 2014 vermeldt (productie 11 bij inleidend verzoekschrift), maar die heeft hij na de betwisting van de vrouw niet toegelicht. In het licht hiervan heeft de man onvoldoende gemotiveerd zijn stelling gehandhaafd dat hij de betalingen in maart en april 2014 heeft gedaan. Het Hof gaat daarom ervan uit dat hij die betalingen niet heeft gedaan. Aan (tegen)bewijslevering op het punt van de betalingen van de maandtermijnen komt het Hof niet toe (zie middelonderdeel 2.8 in cassatie).

3.8 De vordering is dus in elk geval niet toewijsbaar voor meer dan Afl. 772.450.

Betalingen of investeringen vóór het huwelijk van partijen

3.9 De vrouw heeft in cassatie klachten gericht tegen de oordelen van het Hof over betalingen of investeringen vóór het huwelijk van partijen (middelonderdelen 1.3, 2.3 en 2.4). Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad (onder 3.9) overweegt het Hof hierover als volgt.

3.10 Vordering a heeft geen betrekking op betalingen op de leningen die vóór het huwelijk zijn gedaan (het huwelijk is aangegaan op 5 mei 2005 en de oudste gevorderde betaling dateert van april 2006). Voor zover vordering a betrekking heeft op investeringen die vóór het huwelijk zijn gedaan, geldt het beoordelingskader dat de Hoge Raad in deze zaak heeft geformuleerd onder 3.2.3 van zijn arrest (zie ook HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:436, onder 3.2.7, waarin de Hoge Raad onder meer deze zaak aanhaalt).

3.11 Voordat partijen met elkaar trouwden, hebben zij jarenlang in de woning samengewoond en daar een gezamenlijk huishouden gevoerd. Zij hebben twee kinderen gekregen. Op dezelfde dag als waarop de woning aan de vrouw werd overgedragen, zijn zij huwelijkse voorwaarden overeengekomen voor het voorgenomen huwelijk. Tijdens het huwelijk zijn zij gezamenlijk in de woning blijven wonen. Alle door de man gepretendeerde vergoedingsrechten hebben betrekking op (gestelde) betalingen van hem aan de bank na de datum van huwelijk, zij het dat een deel van die betalingen verschuldigd is geworden doordat een in 2003 voor de woning aangegane lening in 2004 is hergefinancierd. In verband met deze bijzondere omstandigheden, in samenhang beschouwd, vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval voort dat de door de man gepretendeerde vergoedingsrechten voor investeringen in de woning die hij sinds de lening uit 2003 vóór het huwelijk stelt te hebben gedaan, beoordeeld moeten worden volgens dezelfde maatstaven als zouden gelden indien partijen ten tijde van die gestelde investeringen (dus in 2003) reeds getrouwd geweest zouden zijn, dus volgens de maatstaven die hierna in 3.12 worden genoemd. Hieraan doet niet af dat de leningen (naar de stellingen van de man) verband houden met gestelde uitgaven ten behoeve van de woning die vóór de datum van het huwelijk zijn gedaan (zie middelonderdelen 1.3 en 2.3). Betalingen of investeringen tijdens het huwelijk van partijen

3.12 Blijkens 3.1.2 van het arrest van de Hoge Raad (naar aanleiding van middelonderdeel 1.2) is art. 1:87 BW niet van toepassing op dit geval. De Hoge Raad wijst op HR 12 juni 1987, ECLI:HR:1987:AC2558, NJ 1988/150 ([namen arrest]). In dat arrest heeft de Hoge Raad de mogelijkheid aanvaard dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten ontstaan doordat goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd. Daarop is vordering a van de man gebaseerd. Verzoeker heeft bij inleidend verzoekschrift een beroep gedaan op HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7076. In die uitspraak heeft de Hoge Raad verwezen naar vaste jurisprudentie die is gevolgd op het zojuist genoemde arrest uit 1987. De Hoge Raad haalt in zijn uitspraak van 2003 met instemming het hof Amsterdam aan, dat heeft overwogen dat, wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit.

Betaling en verrekening van de koopsom

3.13 De leveringsakte van 25 mei 2004 vermeldt dat de vrouw een koopsom van Afl. 450.000 voor de woning heeft betaald door middel van verrekening. De man heeft de juistheid van deze vermelding betwist door aan te voeren dat hij de woning om niet (dus zonder tegenprestatie) aan haar heeft overgedragen. Het Hof heeft in zijn vonnis van 11 mei 2021 onder 3.12 overwogen dat de man de dwingende bewijskracht van de akte op dit punt onvoldoende heeft ontzenuwd en dat dus is komen vast te staan dat de vrouw de koopsom heeft betaald. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Het geldt daarom nu als uitgangspunt. De man heeft verder betoogd dat verrekening heeft plaatsgehad doordat CMB op 25 oktober 2004 een betaling aan het notariskantoor heeft gedaan. Het Hof verwerpt dat betoog. Die betaling kan niet als een verrekening worden aangemerkt. Zij maakt immers niet dat de schuld tot betaling van de koopsom verrekend is met enige vordering van de man op de vrouw als bedoeld in art. 6:127 BW. Het betoog van de man past ook niet bij de vermelding in de leveringsakte dat de vrouw de koopsom reeds heeft betaald door middel van verrekening.

3.14 De omstandigheid dat (aangenomen moet worden dat) de vrouw de koopsom heeft betaald (door verrekening), brengt mee dat de vrouw met die koopsom mede heeft betaald voor de waardevermeerdering van de woning als gevolg van werkzaamheden aan de woning die vóór de overdracht van 25 mei 2004 zijn uitgevoerd. Die waardevermeerdering is ten goede van de man gekomen in de vorm van een verkoopopbrengst. Hieraan doet niet af dat het Hof in zijn vonnis van 11 mei 2021 onder 3.12 op zichzelf terecht heeft overwogen dat de woning ook voordat de lening met CMCC werd afgesloten, een waarde gehad moet hebben (die men niet terugziet in de hoogte van de overeengekomen koopsom).

3.15 Indien de koopprijs van Afl. 450.000 in de leveringsakte van 25 mei 2004 lager is dan de marktwaarde van de woning ten tijde van de koop en de levering van de woning op 25 mei 2004, heeft de vrouw minder voor de woning betaald dan de woning waard was. Dat leidt echter (in beginsel) niet tot een vergoedingsverplichting als bedoeld in de hiervoor onder 3.12 genoemde rechtspraak. Dat kan immers niet op één lijn worden gesteld met het geval dat de koopprijs voor een woning die gedurende het huwelijk op naam van een echtgenoot is verkregen van een derde, geheel of ten dele is betaald met geld van de andere echtgenoot.

3.16 Voor zover vordering a (direct of indirect) ziet op betaling voor werkzaamheden aan de woning die vóór 25 mei 2004 zijn uitgevoerd, kan de vordering dus niet worden toegewezen.

Geleende bedragen en gebruik daarvan

3.17 Het Hof zal nu beoordelen in hoeverre de diverse geleende bedragen geacht kunnen worden te zijn gebruikt voor betaling voor werkzaamheden aan de woning die na 25 mei 2004 zijn uitgevoerd.

3.18 In zijn vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof onder 3.12 overwogen dat het bedrag van Afl. 450.000 mag meetellen in de vordering van de man. Hiertegen is de vrouw in cassatie opgekomen (middelonderdelen 2.6 en 3.2). Nu overweegt het Hof hierover als volgt. De omstandigheid dat (aangenomen moet worden dat) de vrouw de koopsom heeft betaald, brengt mee dat de vrouw met die koopsom ook heeft betaald voor de waardevermeerdering van de woning als gevolg van de verbouwingswerkzaamheden die gefinancierd zijn met de lening van CMCC uit 2003, voor zover die vóór de overdracht van de woning op 25 mei 2004 zijn uitgevoerd. Met de aflossing in 2004 van de lening uit 2003 (Afl. 426.782 als deel van faciliteit 4 zoals omschreven in de brief van CMB van 21 september 2004) is dus een lening afgelost die in zoverre gebruikt is ten behoeve van de man. Die aflossing heeft in zoverre niet tot een vermogensverschuiving geleid die een vergoedingsplicht van de vrouw jegens de man meebrengt.

3.19 Faciliteit 3 van de in september-oktober 2004 hypothecair geleende bedragen (Afl. 100.000) was blijkens de omschrijving bedoeld om te gebruiken ten behoeve van de woning. De vrouw heeft aangevoerd dat het bedrag niet daarvoor is gebruikt, maar om een schuld van de man af te lossen (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 31-34, middelonderdeel 2.7 in cassatie). Het een sluit het ander echter niet uit: indien de eerdere schuld van de man is ontstaan door investeringen in de woning, kan een lening die is aangegaan ter aflossing van die schuld gelden als een lening die is aangegaan ten behoeve van de woning. Dat geldt echter alleen indien die uitgaven na de overdracht van 25 mei 2004 zijn gedaan. Indien de uitgaven vóór die datum zijn gedaan, wordt de daardoor veroorzaakte waardevermeerdering van de woning geacht ten goede van de man te zijn gekomen in de vorm van een verkoopopbrengst.

3.20 Faciliteit 4 is blijkens de omschrijving in elk geval gedeeltelijk bedoeld om te gebruiken ten behoeve van de woning, namelijk tot: Afl. 700.000 - Afl. 145.000 - Afl. 426.782 = Afl. 128.218. Ook hiervan heeft de vrouw betwist dat het daarvoor is gebruikt (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 31, cassatiemiddelonderdeel 2.7). Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen over faciliteit 3.

3.21 In geschil is of het bij faciliteit 4 genoemde bedrag van Afl. 145.000 ook geacht moet worden gebruikt te zijn ten behoeve van de woning (zie middelonderdeel 7). Volgens de man is dat het geval: weliswaar staat in de omschrijving (op zichzelf met juistheid) dat dit bedrag gebruikt is to pay off the overdraft on your personal account at the Bank, maar deze overdraft is volgens de man (geheel of gedeeltelijk) ontstaan doordat hij vanuit die rekeningen betalingen ten behoeve van de woning heeft gedaan. De vrouw heeft dat betwist. In zijn vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof onder 3.13, eerste volzin, uitdrukkelijk overwogen dat de man geen recht heeft op vergoeding van dit bedrag, omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat hij de schuld is aangegaan ten behoeve van de woning. In die overweging heeft het Hof op p. 6 geoordeeld dat de vordering van de man gecorrigeerd moet worden met Afl. 145.000. Daarmee doelde het Hof op een correctie in het voordeel van de vrouw. Deze oordelen zijn in cassatie niet bestreden. Zij gelden daarom nu als uitgangspunt. Hetgeen de vrouw in cassatie in middelonderdeel 7.1 heeft aangevoerd, kan verder onbesproken blijven.

3.22 In de omschrijving van de kredietfaciliteiten van de herstructurering van 2007 wordt de woning niet genoemd. De man heeft echter gesteld dat de lening is verhoogd ter financiering van de afronding van de uitbreiding en de verbouwingen van de woning. Dat is mogelijk zo, voor zover de roodstand van de in 2007 bij faciliteit 2 genoemde rekening op naam van de man en de vrouw veroorzaakt is door uitgaven na 25 mei 2004 ten laste van het vermogen van de man en ten behoeve van de woning.

3.23 Niet is gesteld of gebleken dat de nieuwe kredietfaciliteit in 2010 wijziging heeft gebracht in het totaal van de geleende bedragen die gebruikt zijn ten behoeve van de woning. Het totaal is dus in 2010 ongewijzigd gebleven.

Afgeloste bedragen

3.24 Onder 3.6.3 van zijn arrest in deze zaak heeft de Hoge Raad overwogen dat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat voor de in september–oktober 2004 hypothecair geleende bedragen ook rente verschuldigd was en dat uit de stellingen van de man volgt dat in de door hem vermelde ‘aflossingen’ – die de geleende bedragen ruimschoots overtroffen – rente was begrepen. Na terugwijzing kan het Hof hiermee rekening houden bij de beoordeling in hoeverre de man door betalingen op de lening daadwerkelijk investeringen in de woning van de vrouw heeft gedaan die tot een vermogensverschuiving hebben geleid die de vrouw jegens de man vergoedingsplichtig doet zijn, aldus de Hoge Raad.

3.25 Op 12 mei 2003 is Afl. 450.000 geleend. Op 25 oktober 2004 is deze lening geheel afgelost door betaling van Afl. 426.872. Voordien is dus afgelost: Afl. 450.000 - Afl. 426.872 = Afl. 23.128. Op enig moment heeft een bankrekening van de man een overdraft van Afl. 145.000 vertoond. Dat is een door de man geleend bedrag. In september-oktober 2004 is Afl. 800.000 geleend (faciliteiten 3 en 4). Hierbij is Afl. 426.872 gebruikt voor aflossing van de lening uit 2003 en Afl. 145.000 voor aflossing van een overdraft. In totaal is toen dus bijgeleend: Afl. 800.000 - Afl. 426.872 - Afl. 145.000 = Afl. 228.128. Het in totaal uitstaande bedrag op de lening bedroeg op 1 december 2004 Afl. 800.000. Op 28 november 2007 stond hiervan Afl. 584.285 uit (faciliteit 1). In de periode 1 december 2004-28 november 2007 is dus afgelost: Afl. 800.000 - Afl. 584.285 = Afl. 215.715. Op 28 oktober 2004 is Afl. 162.591 bijgeleend (faciliteit 2). Het in totaal uitstaande bedrag werd daardoor: Afl. 584.285 + Afl. 162.591 = Afl. 746.876. Op 9 april 2014 was het uitstaande bedrag Afl. 271.828. In de periode 28 oktober 2004-9 april 2014 is dus afgelost: Afl. 746.876 - Afl. 271.828 = Afl. 475.048.

3.26 De bedragen die hiervoor onder 3.25 zijn genoemd als geleend in de periode 12 mei 2003-9 april 2014, komen opgeteld uit op: Afl. 450.000 +Afl. 145.000 + Afl. 228.128 + Afl. 162.591 = Afl. 985.719. De bedragen die genoemd zijn als afgelost, komen opgeteld uit op: Afl. 23.128 + Afl. 215.715 + Afl. 475.048 = Afl. 713.891. Het verschil tussen beide totalen is: Afl. 985.719 - Afl. 713.891 = Afl. 271.828. Dat is het bedrag dat op 9 april 2014 openstond. In deze berekening is het in totaal afgeloste bedrag lager dan het in totaal geleende bedrag (vergelijk de overweging van de Hoge Raad onder 3.6.3).

3.27 De vordering kan in elk geval niet worden toegewezen tot een hoger bedrag dan hetgeen in totaal volgens voorgaande berekening is afgelost, dus Afl. 713.891.

Tussenconclusie

3.28 Aangezien de man slechts recht heeft op vergoeding van de nominale waarde van het door hem verschafte geld, kan vordering a in elk geval niet worden toegewezen tot meer dan de geleende bedragen, voor zover die gebruikt zijn voor werkzaamheden na 25 mei 2004 ten behoeve van de woning, en dan nog slechts voor zover deze zijn afgelost ten laste van het vermogen van de man. Een deel van de maandelijkse betalingen van de man heeft immers betrekking op andere componenten van de financieringslasten dan aflossing (dat geldt niet als nominaal; en mogelijk geldt dat als ‘kosten van de huishouding’ als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden), en van de aflossingscomponenten heeft een deel betrekking op geleende bedragen voor andere doeleinden dan ten behoeve van de woning (dat leidt niet tot een in aanmerking te nemen vermogensverschuiving).

3.29 De vrouw heeft in cassatie aangevoerd dat een aflossing door de man van een hypothecaire lening niet zonder meer tot een vermogensverschuiving tussen de echtgenoten leidt (middelonderdelen 2.2, 2.5 en 2.6). Dat doet echter niet af aan voorgaande tussenconclusie. De vordering van de man op basis van een vergoedingsplicht van de vrouw is niet slechts op aflossing gebaseerd, maar op de combinatie van betalingen voor werkzaamheden aan de woning van de vrouw, direct of indirect gefinancierd of hergefinancierd door de bank, en aflossing van de daardoor ontstane bankschuld door de man.

Uitgaven ten behoeve van de woning

3.30 Het Hof gaat bij de verdere beoordeling uit van het hiervoor onder 3.27 genoemde bedrag van Afl. 713.891 (dat lager is dan het hiervoor onder 3.8 genoemde bedrag van Afl. 772.450).

3.31 Het Hof acht onvoldoende gemotiveerd betwist dat in de periode 12 mei 2003-9 april 2014 minimaal Afl. 713.891 is uitgegeven aan werkzaamheden ten behoeve van de woning. Ook indien rekening ermee wordt gehouden dat de rapporten van [taxateur] onduidelijkheden bevatten wegens het bestaan van verschillende versies en van pagina’s met afwijkende data, kan vastgesteld worden dat er veel geld is uitgegeven voor de woning. Dat past ook bij de stellingen over het inschakelen van [aannemer 1], het ontstane geschil met [aannemer 1] en het inschakelen van [aannemer 2]. Het past ook bij het hoge verzekerde bedrag in het tweede kwartaal van 2014.

3.32 Het Hof acht ook onvoldoende gemotiveerd betwist dat van die uitgaven in de periode 12 mei 2003-9 april 2014 aan werkzaamheden ten behoeve van de woning, minimaal Afl. 713.891 ten laste is gekomen van het vermogen van de man (behoudens hetgeen voortvloeit uit de ontvangst van de koopsom). Weliswaar kunnen vraagtekens gesteld worden bij zowel de overzichten van de man als die van de vrouw (zie 3.1.7-3.1.9 hiervoor), maar de vrouw heeft onvoldoende gesteld over haar inkomsten en vermogen om aannemelijk te maken dat de uitgaven voor een substantieel gedeelte ten laste zijn gekomen van haar vermogen (afgezien van de betaling van de koopsom door middel van verrekening).

3.33 Ter beoordeling staat in hoeverre de hiervoor bedoelde uitgaven betrekking hebben op werkzaamheden aan de woning die verricht zijn na 25 mei 2004. Dat is lastig vast te stellen. Bij gebrek aan beter moet het Hof zijn toevlucht nemen tot een schatting, ook al gaat het hier niet om een schadebegroting, maar om de vaststelling van de hoogte van concrete geldstromen (vergelijk het in dit geval niet toepasselijke art. 1:87 lid 5 BW). Mede gelet op het taxatierapport van [taxateur] van 1 augustus 2004 (waarvan kennelijk twee versies bestaan) en de gestelde gang van zaken met de aannemers [aannemer 1] en [aannemer 2], acht het Hof voorshands voldoende aannemelijk dat een bedrag van Afl. 400.000 betrekking heeft op werkzaamheden na 25 mei 2004. Hetgeen in middelonderdeel 2.7 is aangevoerd is onvoldoende voor een ander voorshands oordeel. De man zal desgewenst worden toegelaten te bewijzen dat het meer is; de vrouw zal desgewenst worden toegelaten tot tegenbewijs, hetgeen ook ertoe kan strekken dat het Hof uiteindelijk een lager bedrag voldoende aannemelijk zal achten (zie middelonderdeel 2.8).

3.34 De zaak zal eerst naar de rol worden verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vraag of zij (tegen)bewijs willen leveren door het voorbrengen van getuigen. Zo ja, dan is de vraag of zij ermee instemmen dat de getuigen in een zittingszaal in Aruba worden gehoord terwijl de rechter en de griffier op afstand vanuit Curaçao de verhoren afnemen via een videoverbinding (een hybride zitting, zie HR 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:902). Dat kan de voortgang bespoedigen. De huwelijkse voorwaarden staan niet in de weg aan het aannemen van een vergoedingsplicht

3.35 Onderzocht moet worden of het volgende in de weg staat aan gehele of gedeeltelijke toewijzing van vordering a. Indien uit de huwelijkse voorwaarden moet worden afgeleid dat een afspraak is gemaakt die meebrengt dat de man de maandelijkse financieringslasten moet dragen als ‘kosten van de huishouding’, dan gaat die afspraak vóór.

3.36 Het Gerecht heeft onder 4.10-4.13 van het vonnis van 8 november 2017 overwegingen gegeven over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft hiertegen grieven 8 en 9 aangevoerd en de man grief 1. Het Hof heeft bij vonnis van 11 mei 2021 deze grieven verworpen onder 3.16, 3.17 en 3.27. In cassatie zijn deze overwegingen van het Hof slechts bestreden voor zover het Hof heeft overwogen dat art. 1:87 BW van toepassing is. De oordelen van het Hof:

  • ( in 3.16) dat het Gerecht heeft overwogen dat de aflossingen niet als ‘kosten van de huishouding’ kunnen worden beschouwd,

  • dat de daartegen gerichte grief faalt,

  • ( in 3.27) dat de huwelijkse voorwaarden niets bepalen over vergoedingsrechten over en weer, en

  • dat daarom moet worden uitgegaan van de wettelijke bepalingen,

zijn in cassatie niet bestreden. Dat staat in dit geding na terugwijzing dus niet meer ter discussie.

3.37 Voor het geval de uitleg van ‘kosten van de huishouding’ in de huwelijkse voorwaarden in dit geding na terugwijzing nog aan de orde is, overweegt het Hof als volgt.

3.38 De vrouw heeft het standpunt ingenomen dat de man de financieringslasten moet dragen, omdat die vallen onder de ‘kosten van de huishouding’ als bedoeld in art. 7-9 de huwelijkse voorwaarden. Dit standpunt kan niet als juist worden aanvaard. Hiervoor is uitleg van die artikelen nodig. Die artikelen luiden als volgt:

  1. De kosten van de huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en de opvoeding van de kinderen, die uit het huwelijk van partijen mochten worden geboren, die door hen mochten worden geadopteerd of die met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen, komen voor rekening van beide echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Heeft een der echtgenoten daartoe meer bijgedragen dan krachtens dit artikel verplicht, dan is deze niet gerechtigd het aldus teveel betaalde van de andere echtgenoot terug te vorderen.
  2. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van gemeenschappelijke vacanties, huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen, met uitzondering echter van premies en koopsommen verschuldigd en/of betaald wegens overeenkomsten van levens- en ongevallenverzekering, welke premies en koopsommen ten laste komen van degene te wiens of wier behoeve die overeenkomsten zijn gesloten.
  3. Onder de kosten van de huishouding zijn niet begrepen de belastingen die het karakter hebben van kapitaalsheffingen en die welke betrekking hebben op een bepaalde zaak van een der echtgenoten, welke belastingen door de desbetreffende echtgenoot zullen worden gedragen en betaald. De belastingen welke worden geheven van het inkomen van de echtgenoten, worden ten belope van de opgelegde aanslagen gedragen en betaald door degene die voor zijn of haar inkomen afzonderlijk wordt aangeslagen en, indien en voor zover slechts een der echtgenoten voor het gezamenlijk inkomen wordt aangeslagen, door de beide echtgenoten tezamen naar evenredigheid van ieders inkomen dat tot die gezamenlijke aanslagen heeft geleid, ongeacht hoe de aansprakelijkheid tegenover de fiscus in de toepasselijke belastingwetgeving is geregeld.

3.39 De financieringslasten van een koopwoning worden in deze artikelen niet genoemd als lasten die tot de kosten van de huishouding behoren. Uit de omstandigheid dat de huurtermijnen van een huurwoning wel worden genoemd, kan niet worden afgeleid dat ook de financieringslasten van een koopwoning tot de kosten van de huishouding behoren, te minder nu beide partijen zich bewust waren van de woning die is overgedragen op de dag waarop ook de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Evenmin kan uit de omstandigheid dat art. 8 spreekt van ‘in ruime zin (…) opgevat’ worden afgeleid dat de financieringslasten eronder vallen. De financieringslasten van de woning kunnen ook niet worden aangemerkt als kosten van verzorging en opvoeding als bedoeld in art. 7 of als belastingen als bedoeld in art. 9. De huwelijkse voorwaarden moeten aldus worden uitgelegd dat de financieringslasten van de woning niet onder de kosten van de huishouding vallen. Partijen mochten de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs niet anders begrijpen.

3.40 De man heeft naar de uitleg van het Gerecht het standpunt ingenomen dat uit de huwelijkse voorwaarden is af te leiden dat de hypotheeklasten bij echtscheiding moeten worden verrekend. Het Gerecht heeft in 4.11-4.13 overwogen dat deze redenering van de man niet opgaat en dat het Gerecht niet toekomt aan de door de man bepleite uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Wat daarvan zij, het Gerecht heeft kennelijk geoordeeld dat de inhoud van de huwelijkse voorwaarden op zichzelf niet in de weg staat aan het aannemen van een vergoedingsverplichting wegens een vermogensverschuiving als bedoeld in vordering a. Gelet op voorgaande uitleg van ‘kosten van de huishouding’ onderschrijft het Hof dat laatste oordeel.

3.41 De vrouw heeft aangevoerd dat het altijd de bedoeling was dat de man de lasten van de lening zou voldoen. Als het de bedoeling was dat zij de lasten zou terugbetalen, dan had zij de lening nooit getekend.

3.42 Wat hiervan zij, de vrouw heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat vordering a erop afstuit dat partijen zouden zijn overeengekomen dat de man ook in geval van echtscheiding geen recht zou hebben op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem verstrekte gelden als hier aan de orde.

Geen natuurlijke verbintenis tot verzorging

3.43 De vrouw heeft aangevoerd dat de vordering erop afstuit dat de man de uitgaven heeft gedaan om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de vrouw. Zij heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op hetgeen de man volgens haar heeft gedaan ter verzorging van zijn eerdere echtgenote.

3.44 De man heeft aangevoerd dat hij de woning aan de vrouw heeft overgedragen om strategische redenen en ter verspreiding van vermogensrisico’s. Volgens een verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling van 26 april 2017 was het de bedoeling te voorkomen dat de kinderen uit zijn eerste huwelijk aanspraak konden maken op de woning. Ook moest de woning veiliggesteld worden tegen verhaal van derden op de man. De man meende dat de woning op enig moment weer aan hem of zijn kinderen zou worden overgedragen. De vrouw was hiervan op de hoogte, aldus de man.

3.45 Wat hiervan zij, indien al aangenomen zou moeten worden dat de overdracht van de woning aan de vrouw (mede) bedoeld was om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de vrouw (en niet slechts ter bescherming van de man en de gezamenlijke kinderen van de man en de vrouw), dan brengt dit nog niet mee dat hetzelfde moet worden aangenomen voor de uitgaven die daarna nog gedaan zijn aan werkzaamheden aan de woning. Voor dat laatste heeft de vrouw onvoldoende gesteld.

3.46 Voor zover het standpunt van de vrouw over de natuurlijke verbintenis tot verzorging niet zozeer ziet op de uitgaven voor de woning, als wel op de betalingen voor de leningen, stuit het af op het volgende. Het Gerecht heeft dit standpunt verworpen (4.36). Hiertegen heeft de vrouw grief 16 gericht. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof die grief verworpen (3.21). Hiertegen is de vrouw in cassatie niet opgekomen.

Redelijkheid en billijkheid

3.47 Het is niet uitgesloten dat uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat aan de man een hoger of lager bedrag toekomt dan het nominale bedrag van de door hem verstrekte gelden als hier aan de orde. Hierover houdt het Hof ieder oordeel aan.

Geen erkenning

3.48 De omstandigheid dat de man bij zijn verweer tegen de door de vrouw verzochte (voorlopige) partneralimentatie als kostenpost de hypothecaire lasten heeft opgegeven, levert geen gerechtelijke erkentenis op en staat ook overigens niet in de weg aan (gedeeltelijke) toewijzing van vordering a. De vrouw mocht daaruit niet afleiden dat de man zich niet zou beroepen op het bestaan van vergoedingsplichten als ten grondslag gelegd aan de vordering.

Geen verjaring

3.49 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vordering van de man nog niet was verjaard toen de man zijn eis in rechte instelde met de onderhavige procedure (3.7.2). Dat oordeel geldt als uitgangspunt in dit geding na terugwijzing. Vordering b - ouderdomspensioen

3.50 De man heeft betaling van Afl. 114.331 gevorderd, met rente, als stortingen van ouderdomspensioen van de man op een spaarrekening op naam van de vrouw (rekeningnummer 081663 140 001 075 01 van Arubabank). Het Gerecht heeft de vordering afgewezen. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof deze beslissing in stand gelaten op de grond dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen hebben afgesproken dat deze ontvangsten zouden worden gespaard (3.31). Hiertegen heeft de man geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld. Die afwijzing moet in dit geding na terugwijzing daarom in stand blijven.

Vordering c - betaling van achterstallige aflossingen

3.51 De vrouw heeft betaling van Afl. 84.505, met rente en boete gevorderd, en betaling van verdere aflossingen van 1 april 2015. Het Gerecht heeft deze vordering afgewezen (4.36). Hiertegen heeft de vrouw grief 16 gericht. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof die grief verworpen (3.21). Hiertegen is de vrouw in cassatie niet opgekomen. Die vordering moet in dit geding na terugwijzing daarom worden afgewezen.

Vordering d - opheffing van het beslag

3.52 De vrouw heeft opheffing van het beslag van 20 juni 2014 gevorderd. Het Gerecht heeft deze vordering afgewezen (4.37). Hiertegen heeft de vrouw grief 17 gericht. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof die grief verworpen (3.22). De toewijsbaarheid van deze vordering hangt af van hetgeen het Hof in dit geding na terugwijzing zal oordelen over vordering a. Hierover houdt het Hof ieder oordeel aan.

Vordering e - zekerheidsstelling

3.53 De vrouw heeft gevorderd dat de rechter beslist dat de man een in conventie toewijzend vonnis alleen kan doen executeren als hij zekerheid stelt. Het Gerecht heeft deze vordering afgewezen (4.45). In dit verband heeft de vrouw grief 20 aangevoerd. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof die grief verworpen (3.25). Daartegen heeft de vrouw in cassatie middelonderdeel 6.2 gericht. Dat middelonderdeel heeft de Hoge Raad verworpen (3.10, zie ook 3.4.3 en 3.9). Deze vordering moet in dit geding na terugwijzing daarom worden afgewezen.

Vordering f - gebruiksvergoeding

3.54 De vrouw heeft een gebruiksvergoeding gevorderd (4.2). Deze vordering heeft het Gerecht afgewezen (4.38). Hiertegen heeft de vrouw grief 18 gericht. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof die grief verworpen (3.23). Hiertegen is de vrouw in cassatie niet opgekomen. Die vordering moet in dit geding na terugwijzing daarom worden afgewezen. Vordering g - tenaamstelling bankrekening [bankrekeningnummer 1] bij CMB

3.55 De vrouw heeft betaling van Afl. 478.750 gevorderd voor het geval de rechter oordeelt dat CMB-rekening [bankrekeningnummer 1] een gezamenlijke rekening is. Het Gerecht heeft de vordering buiten beschouwing gelaten (4.4). Hiertegen heeft de vrouw grief 5 gericht. Bij vonnis van 11 mei 2021 heeft het Hof die grief verworpen (3.10). Daartegen heeft de vrouw in cassatie middelonderdeel 5.1 gericht. De Hoge Raad heeft overwogen dat de klacht slaagt (3.8.2). Het Hof zal deze vordering alsnog beoordelen.

3.56 De man heeft bij conclusie van repliek onder 17 gesteld dat CMB-rekening [bankrekeningnummer 1] op naam van beide partijen stond, met een beroep op een geschrift van CMB van 2 november 2004 waarop dat staat vermeld. Het staat ook vermeld op één van de bewijzen van creditering van 1 december 2004 (zie 3.1.19 hiervoor). Hier staan echter zo veel producties tegenover waarop staat dat de rekening op naam van alleen de man stond, dat het Hof daarvan uitgaat. Aan de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld, is om die reden niet voldaan. Indien de vordering onvoorwaardelijk zou zijn ingesteld, zou die om dezelfde reden worden afgewezen bij gebrek aan een deugdelijke grondslag.

Vordering h - uitstaande schuld bij CMB

3.57 Op gronden als bij vordering g overwogen, zal het Hof ook vordering h alsnog beoordelen.

3.58 Het standpunt van de vrouw dat de man de gehele uitstaande schuld aan CMB dient te voldoen, is gebaseerd op haar stellingen dat tussen partijen is overeengekomen dat de man de lasten van de lening zou dragen, of dat hij daartoe gehouden is om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging, of dat dit voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid. Uit het voorgaande volgt dat de stellingen over hetgeen is overeengekomen en over de natuurlijke verbintenis moeten worden verworpen en dat ieder oordeel over wat de redelijkheid en billijkheid meebrengen wordt aangehouden.

Vordering i - medische kosten

3.59 Op gronden als bij vordering g overwogen, zal het Hof ook vordering i alsnog beoordelen. Het betreft een vordering tot betaling van Afl. 126.117 voor medische kosten van de vrouw als gevolg van de verkrachting.

3.60 De man heeft betwist dat de vrouw de door haar opgevoerde kosten daadwerkelijk (zelf) gemaakt heeft, dat zij zijn veroorzaakt door de verkrachting (en niet door oudere psychische problemen) en hij heeft aangevoerd dat de AZV (Algemene Ziektekosten Verzekering) van Aruba en de bevoegde lokale geneeskundigen betrokken waren bij het voorschrijven van noodzakelijke behandeling.

3.61 Het strafvonnis levert dwingend bewijs op van het bewezen verklaarde feit. Tegenbewijs staat open. De man wordt verzocht zich uit te laten over de vraag of hij wenst te worden toegelaten tot tegenbewijs. Het bewezen verklaarde feit levert een onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw op, die aan hem toerekenbaar is. Het is aannemelijk dat de vrouw psychisch letsel heeft opgelopen dat medische kosten heeft veroorzaakt. Indien de vrouw vóór de pleegdatum al psychische klachten had, doet dat er niet aan af. Alleen medische kosten die ook zouden zijn gemaakt als het bewezen verklaarde feit niet zou hebben plaatsgehad, moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband.

3.62 Helaas heeft het Hof niet alle in het geding gebrachte producties in het dossier aangetroffen. De ontbrekende producties zijn: producties 46-51 bij memorie van antwoord in het incidenteel appel van 21 mei 2018 van de vrouw (de producties 16-45 zijn wel aanwezig) en producties HB-31 tot en met HB-57 (dat zijn alle producties) bij de pleitnota van de man van 26 maart 2019. Partijen wordt verzocht die producties opnieuw in het geding te brengen (dan kan bij akte, maar ook bij e-mail aan [email protected]). Daarna zal het Hof vordering i verder beoordelen.

Slotsom

3.63 Het Hof zal de zaak naar de rol verwijzen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over bewijslevering (zie 3.33 en 3.61) en om ontbrekende stukken in het geding te brengen, zie 3.62). Na eventuele bewijslevering zal het Hof het bewijs waarderen en nader oordelen over het beroep op de redelijkheid en billijkheid (zie 3.47), de vraag of het beslag moet worden opgeheven (zie 3.52) en vordering i (zie 3.62).

B E S L I S S I N G

Het Hof:

verwijst de zaak naar de rolzitting van 16 september 2025 in Aruba voor gelijktijdige akten, waarna gelegenheid zal worden geboden voor gelijktijdige antwoordakten (zie 3.63);

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, T.A.M. Tijhuis en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 12 augustus 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.