Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:973 - Hoorplicht Wvggz: rechter moet onderzoek doen naar behoorlijke oproeping betrokkene - 19 juni 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:97319 juni 2025

Rechtsgebieden

Essentie

Bij afwezigheid van de betrokkene in een Wvggz-zaak, mag de rechter pas vaststellen dat deze niet bereid is zich te doen horen, nadat is onderzocht of de betrokkene behoorlijk is opgeroepen of anderszins op de hoogte was van de zitting. Zonder dit onderzoek is doorbehandelen ongeldig.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 25/00196 Datum 20 juni 2025

BESCHIKKING

In de zaak van

[betrokkene], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, hierna: betrokkene, advocaat: J.A.J. Leeman,

tegen

DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM, VERWEERDER in cassatie, hierna: de officier van justitie, niet verschenen.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/13/757853 / FA RK 24/6845 van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2024. Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2024 en tot terugwijzing.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 Ten aanzien van betrokkene was een zorgmachtiging verleend tot en met 21 november 2024.

2.2 De officier van justitie heeft verzocht om verlening van een aansluitende zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz in verbinding met art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz voor de duur van twaalf maanden voor diverse vormen van verplichte zorg.

2.3 Op de mondelinge behandeling is betrokkene niet verschenen.

2.4 De rechtbank[1] heeft ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 21 april 2025, voor de in de beschikking bepaalde vormen van zorg, en het meer of anders verzochte afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“Betrokkene is niet verschenen. De advocaat heeft geen contact kunnen krijgen met betrokkene en de ter zitting aanwezige behandelaars hebben verklaard dat zij sinds september 2024 geen contact meer hebben gehad met betrokkene. (…) De rechtbank heeft besloten de behandeling van het onderhavige verzoek buiten aanwezigheid van betrokkene voort te zetten omdat er uit het dossier en het verhandelde ter zitting een ernstig beeld naar voren komt en hij vorig jaar nog heeft ingestemd met een zorgmachtiging middels een referteverklaring.”

3 Beoordeling van het middel

3.1.1 Onderdeel 1 van het middel komt op tegen de beslissing van de rechtbank om de behandeling van het verzoek buiten aanwezigheid van betrokkene voort te zetten. Het onderdeel klaagt onder meer dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, zoals op grond van art. 6:1 Wvggz is vereist.

3.1.2 Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz.[2]

3.1.3 De vaststelling dat de niet op de mondelinge behandeling verschenen betrokkene niet bereid is zich te doen horen als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz, veronderstelt in de eerste plaats dat de betrokkene bekend is met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Uitgangspunt is dat de betrokkene voor die mondelinge behandeling behoorlijk wordt opgeroepen door de griffier overeenkomstig het bepaalde in art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met de art. 272 e.v. Rv. Niet uitgesloten is echter dat de betrokkene langs andere weg op de hoogte is gesteld van of bekend is geraakt met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling.[3]

3.1.4 Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene langs andere weg bekend was met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Door niettemin de behandeling van het verzoek buiten aanwezigheid van betrokkene voort te zetten, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 6:1 lid 1 Wvggz. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht slaagt dan ook.

3.2 De overige klachten van het middel, waaronder die van onderdeel 2 over de medische verklaring, behoeven geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2024;
  • wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 20 juni 2025.

Rechtbank Amsterdam 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6447.

Zie onder meer HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890, rov. 3.2, HR 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1721, rov. 3.2, HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140, rov. 3.2.

Vgl. onder de Wet Bopz (oud) HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, rov. 3.3.3, en onder de Wvggz HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 3.3.2-3.3.3.


Voetnoten

Rechtbank Amsterdam 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6447.

Zie onder meer HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1890, rov. 3.2, HR 22 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1721, rov. 3.2, HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1140, rov. 3.2.

Vgl. onder de Wet Bopz (oud) HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, rov. 3.3.3, en onder de Wvggz HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, rov. 3.3.2-3.3.3.