Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:948 - Witwassen van leningen: omvang beperkt tot daadwerkelijk contant ontvangen bedragen - 23 juni 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:94823 juni 2025

Essentie

Een bewezenverklaring voor witwassen van geleende bedragen is onvoldoende gemotiveerd als de verdachte slechts een deel contant heeft terugontvangen. Dit leidt echter niet tot cassatie als de aard en ernst van het bewezenverklaarde witwassen van de wél ontvangen contante bedragen niet worden aangetast.

Samenvatting feiten

De verdachte rechtspersoon is veroordeeld voor het witwassen van twee leningen van € 49.000 en € 61.500. De B.V. had deze bedragen giraal uitgeleend aan een medeverdachte. Deze medeverdachte had vervolgens slechts een deel van de leningen, respectievelijk € 25.188,16 en € 15.900, contant afgelost. Het hof stelde vast dat dit contante geld van misdrijf afkomstig was. De bewezenverklaring omvatte echter de volledige geleende bedragen, niet enkel de contant afgeloste delen.

Cassatieberoep door

Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, [verdachte] B.V.

Rechtsvraag

De centrale vraag is of een veroordeling voor het witwassen van de volledige bedragen van twee uitgeleende sommen (€ 49.000 en € 61.500) stand kan houden, als uit de bewijsvoering blijkt dat slechts een gedeelte van deze leningen contant is terugbetaald met geld dat uit misdrijf afkomstig is. De klacht stelt dat het witwassen zich slechts kan uitstrekken tot de daadwerkelijk ontvangen criminele contanten, niet tot het oorspronkelijk (legaal) uitgeleende bedrag.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat de bewezenverklaring inderdaad niet toereikend is gemotiveerd voor zover het de volledige geleende bedragen betreft. Het witwassen ziet enkel op de contant terugbetaalde, uit misdrijf afkomstige bedragen. Desondanks verwerpt de Hoge Raad het cassatiemiddel. De Hoge Raad stelt dat de aard en ernst van het feit (het witwassen van de reeds ontvangen bedragen) niet worden aangetast door deze onvolkomenheid in de bewezenverklaring, waardoor de veroordeling in stand blijft.

Rechtsregel

Een motiveringsgebrek in de bewezenverklaring, zoals een onjuiste hoogte van een witgewassen bedrag, leidt niet tot cassatie indien de aard en ernst van het wél bewezenverklaarde gedeelte door dit gebrek niet worden aangetast. Als de kern van het verwijt overeind blijft en de kwalificatie ongewijzigd is, kan de Hoge Raad oordelen dat de klacht tevergeefs is voorgesteld en de veroordeling in stand laten.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdachte giraal geldbedragen van € 49.000 en € 61.500 heeft uitgeleend aan de [medeverdachte 1] en dat dit gebeurde in het kader van een door de (middellijk) bestuurder van de verdachte “(bewust opgezette) financiële constructie waarbij de schijn werd gewekt van leningen door verschillende valide geldverstrekkers en waarbij het de bedoeling was dat [de middellijk bestuurder] zelf buiten beeld zou blijven” en “telkens omvangrijke van misdrijf afkomstige contante geldbedragen giraal werden gemaakt”. Uit de bewijsvoering volgt dat de [medeverdachte 1] van deze giraal aan hem uitgeleende geldbedragen respectievelijk € 25.188,16 en € 15.900 contant heeft afgelost en dat deze contante geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Het voorgaande brengt mee dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd als en voor zover deze zo moet worden begrepen dat de verdachte de volledige geldbedragen van € 49.000 en € 61.500 al contant had terugontvangen.

(r.o. 3.3)

Ook als de bewezenverklaring in zoverre verbeterd zou moeten worden gelezen, worden de aard en de ernst van wat verder is bewezenverklaard – gelet op de door het hof vastgestelde context van het bewezenverklaarde handelen en de door de verdachte al daadwerkelijk contant ontvangen bedragen – niet aangetast, terwijl ook de kwalificatie van het bewezenverklaarde ongewijzigd blijft. Het cassatiemiddel is daarom tevergeefs voorgesteld.

(r.o. 3.4)

Deze overwegingen zijn cruciaal voor studenten. Rechtsoverweging 3.3 illustreert een fundamenteel punt in het witwasdelict: het object van de witwashandeling moet 'uit enig misdrijf afkomstig' zijn. De Hoge Raad bevestigt hier dat het witwassen pas plaatsvindt bij het ontvangen van het criminele (contante) geld, niet al bij het uitlenen van het (legale) girale geld. Dit scherpt het inzicht in de reikwijdte van het delict.

Rechtsoverweging 3.4 is van groot processueel belang. Het toont aan dat niet elke fout in een bewezenverklaring leidt tot vernietiging. Studenten leren hier de pragmatische benadering van de Hoge Raad: als de kern van de strafrechtelijke veroordeling overeind blijft en de 'aard en ernst' van het feit niet veranderen, kan een motiveringsgebrek worden gepasseerd. Dit relativeert het idee dat elke juridische onvolkomenheid een zaak doet vallen.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer23/02283 Datum24 juni 2025

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2023, nummer 21-005038-20, in de strafzaak

tegen

[verdachte] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat I.A. van Straalen bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde cassatiemiddel

2.1 De cassatiemiddelen klagen over de bewezenverklaring.

2.2 De cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5, 6 en 8.

3 Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1 Het cassatiemiddel klaagt dat niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte € 49.000 en € 61.500 heeft witgewassen, omdat het door de verdachte aan [medeverdachte 1] uitgeleende geld niet uit misdrijf afkomstig is en de door [medeverdachte 1] verrichte contante aflossingen niet meer bedragen dan € 25.188,16 en € 15.900.

3.2.1 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: “zij in de periode van 1 december 2010 tot en met 17 juni 2012, te Nederland, telkens een voorwerp, te weten 49.000 Euro en 61.500 Euro, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet terwijl zij wist, dat voornoemd geld telkens, onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde hoeveelheden geld telkens per bank uitgeleend aan [medeverdachte 1] en/of voornoemd geld telkens contant terugontvangen.”

3.2.2 Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen: “Overwegingen over geldleningen Hieronder zal het hof bespreken welke leningen zijn afgesloten, wat de betrokkenheid van verdachte daarbij is en op welke geldlening is afgelost.

(...)

De geldleningen die tot stand zijn gekomen De overwegingen van het hof in de strafzaak van [medeverdachte 1] op de vraag welke geldleningen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tot stand zijn gekomen gaan ook op in de zaak van verdachte. Het hof zal daarom deze overwegingen voor zover in deze zaak relevant overnemen. Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van [medeverdachte 1] . Die staan cursief vermeld. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.

“ [medeverdachte 1] is in de ten laste gelegde periode tien geldleningen aangegaan. Aan elke lening ligt een schriftelijke overeenkomst van geldlening ten grondslag, waarin telkens is opgenomen wat de hoogte van de lening is en wat de hoogte is van de door de geldverstrekker te ontvangen afsluitprovisie en behandelkosten fee. Hieronder wordt schematisch weergegeven in naam van welke (rechts)persoon de lening is verstrekt, wat de hoogte van de totale geldlening was (inclusief afsluitprovisie en behandelkosten fee) en op welke datum de betaling aan [medeverdachte 1] heeft plaatsgevonden. De leningen zijn telkens giraal aan [medeverdachte 1] verstrekt, onder inhouding van de overeengekomen afsluitprovisie en behandelkosten fee.

(...)

Het hof zal hieronder per lening bespreken of, hoeveel en op welke wijze is afbetaald.

(...)

Lening 5 Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 1] deze lening volledig heeft afbetaald. € 23.811,84 is betaald via de [A] (hierna: [A] ) en een deel, te weten € 25.188.16 is contant betaald. Uit “een grootboekkaart en een bankafschrift van [verdachte] volgt dat aflossingsgelden van lening 5 contant door [medeverdachte 1] zijn betaald. Zo is een bedrag contant gestort op de rekening van [verdachte] en is dat bedrag vervolgens als aflossing in de administratie opgenomen. Andere omschrijvingen op het bankafschrift luiden: ‘doorstorting cash ontvangst [medeverdachte 1] ’ en ‘doorstorting contante ontvangst van [medeverdachte 1] ’.”

(...)

Het dossier bevat ten aanzien van lening 9 een kwitantie van een contante betaling van € 7.500,- en daarnaast is onder vermelding van ‘storting’ een bedrag van € 8.400,- als aflossing in de boekhouding van [verdachte] opgenomen. (...)

Schematisch leidt dit tot het volgende overzicht.

Overwegingen over herkomst van het geld. Onderdeel van de onderstaande overwegingen zijn de rechtbankoverwegingen in de zaak van [medeverdachte 1] . Die staan cursief vermeld en waar ‘rechtbank’ staat moet ‘hof’ worden gelezen. Waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden gewijzigd en aangevuld.

“Per 29 maart 1999 is [B] B.V. enig aandeelhouder en bestuurder van [C] Uit de geconsolideerde balans van [B] B.V. (inclusief [C] ) over de jaren 2006 tot en met 2010 volgt dat de brutowinstmarge is gestegen van 15,3 procent in 2006, naar 20,1 procent in 2007, naar 20,9 procent in 2008, naar 23,8 procent in 2009 en naar 31,5 procent in 2010. Dit is een stijging van meer dan 100 procent over de jaren 2006 tot en met 2010. De kostprijs van de inkopen bedroeg € 4.149.960,-- in 2006, € 3.641.491,-- in 2007, € 3.853.887,-- in 2008, € 3.741.137,-- in 2009 en € 3.759.406,-- in 2010. Van grote verschillen in de inkoop was dus geen sprake. Deze kosten zijn over de periode 2006 tot en met 2010 bezien zelfs licht afgenomen.

De rechtbank constateert dat de brutowinstmarge over de hiervoor vermelde periode fors is gestegen, terwijl de inkoop min of meer gelijk is gebleven. Zoals ook door [medeverdachte 1] betoogd kan deze stijging niet verklaard worden uit de contante markthandel. Uit het dossier volgt allereerst dat de afzet aan markthandelaren al voor 2007 steeds meer terugliep. Zo heeft [medeverdachte 1] verklaard dat [C] zich steeds meer ging richten op supermarkten en dat de markthandel minder en minder werd. Ook getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat de markthandel minder werd en dat [medeverdachte 1] daarom op zoek is gegaan naar nieuwe bronnen. Volgens haar is toen in september of oktober 2007 [D] binnen gekomen. Getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat het aantal markthandelaren dat aan de zaak kwam sterk is afgenomen. Voorheen waren het dertig handelaren en nu nog maar ongeveer tien. Uit het dossier volgt daarnaast dat de winstmarges in de markthandel niet hoog waren. Zo verklaarde getuige [betrokkene 2] dat markthandelaren ‘niet gevers’ zijn, die voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten.

Nu de inkoop min of meer gelijk bleef maar de markthandel afnam, terwijl de marges in de markthandel niet hoog waren en evenmin uit het dossier volgt dat die marges in de ten laste gelegde periode dusdanig toenamen dat de stijging van de brutowinstmarge over de jaren 2006 tot en met 2010 daarmee kan worden verklaard, constateert de rechtbank dat er een andere oorzaak moet zijn geweest voor die stijging.

[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij constateerde dat betere marges behaald konden worden, toen [C] begon met het leveren aan supermarkten. Er kon een marge worden behaald die tussen de 10 en 15 punten hoger ligt. [C] heeft het bedrijf [D] eind 2007 overgenomen en heeft vervolgens, eind 2010, het bedrijf [E] B.V. overgenomen. Toen [E] B.V. onder [C] viel, is de naam veranderd in [F] . [D] en [F] zijn beide leveranciers aan supermarkten, de retail. Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat de stijging van de brutowinstmarge kan worden verklaard door de overname van de bedrijven [D] en [F] . De marges op de [F] -klanten en de supermarkten waren heel hoog. Op die klanten werden heel grote winsten behaald, meer dan op markthandelaren.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de stijging van de brutowinstmarge deels worden verklaard door de hiervoor vermelde bedrijfsovernames, zij het slechts in beperkte mate aangezien uit de jaarrekening van 2009 en 2010 blijkt dat de winst uit de supermarkthandel niet veel invloed heeft gehad op de totale winst.

Het voorgaande levert echter geen verklaring op voor de contanten die [medeverdachte 1] in de ten laste gelegde periode - kort gezegd - tot zijn beschikking had. Dat volgt uit het volgende.

In de jaren 2007 tot en met 2012 zijn op de zakelijke bankrekeningen van [C] , de volgende geldbedragen contant gestort.

Bankrekening van de SNS-bank met [rekeningnummer 1] 2007: € 1.467.349,--; 2008: € 1.508.665,--; 2009: € 632.810,--.

Bankrekening van de ABN-AMRO met [rekeningnummer 2] . 2009: € 637.820,--; Opmerking rechtbank: samen met de storting op de SNS rekening in 2009 in totaal € 1.270.630,- 2010: € 1.581.875,--; 2011: € 1.602.080,--; 2012: € 182.865,--. Opmerking rechtbank: het bedrag van € 182.865,- ziet op contante stortingen in de maanden januari en februari 2012.

Totaal: € 7.613.464,--. Bij dit bedrag zijn inbegrepen de hierna te bespreken ‘facturen’.

Deze contante stortingen kunnen niet worden verklaard door de afzet aan supermarkten. [medeverdachte 1] heeft immers verklaard dat alle supermarkten per incasso of bank betaalden. Daarnaast heeft getuige [betrokkene 1] verklaard dat binnen het concern [B] B.V. de groothandel in groente en fruit plaatsvond binnen [C] , dat ook het kasverkeer in hoofdzaak plaatsvond binnen [C] en dat met name door markthandelaren contant werd betaald. Deze contanten werden bij de bank afgestort. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de markthandel een handel is waar veel contant wordt betaald. Tachtig procent van de markthandelaren betaalt nog steeds contant.

De contante stortingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter bij lange na niet worden verklaard uit de handel met markthandelaren. Zoals hiervoor is overwogen, nam de markthandel af. Dit zou - gelet op het feit dat overwegend door markthandelaren contant werd betaald - moeten leiden tot een afname van de contante stortingen, zeker nu het een feit van algemene bekendheid is dat het betalen per pintransactie op de markt, ook in de ten laste gelegde periode, gangbaarder werd. Uit het overzicht van contante stortingen in de periode 2007 tot en met 2012 volgt echter dat de contante stortingen relatief gelijk bleven en in 2010 en 2011 zelfs stegen.

De rechtbank is aldus van oordeel dat een deel van de in het bedrijf gevloeide contante gelden niet te verklaren is uit de legale fruithandel van [C] (...) Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat door of namens [medeverdachte 1] geen aannemelijke verklaring voor de herkomst van de contante gelden is gegeven. Gelet op het voorgaande, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de contante gelden middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.”

En voorts: [medeverdachte 1] had een belang bij het contant afbetalen van de giraal verstrekte geldleningen. Door de geldleningen op deze wijze af te lossen, heeft [medeverdachte 1] de criminele gelden immers in het normale financiële verkeer gebracht. Hij heeft zijn contante criminele geld vervangen door giraal geld uit een andere bron. Anders gezegd heeft hij ander geld verkregen dan het contante geld dat hij uit enig misdrijf voorhanden had. [medeverdachte 1] heeft de gelden hierdoor omgezet. De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de gedragingen van[medeverdachte 1] (kennelijk) waren gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de contante gelden. Door aflossingen te doen aan de geldverstrekker(s), heeft [medeverdachte 1] de contante gelden ook overgedragen. Hij heeft de gelden daarmee witgewassen.

3.3 Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verdachte giraal geldbedragen van € 49.000 en € 61.500 heeft uitgeleend aan de [medeverdachte 1] en dat dit gebeurde in het kader van een door de (middellijk) bestuurder van de verdachte “(bewust opgezette) financiële constructie waarbij de schijn werd gewekt van leningen door verschillende valide geldverstrekkers en waarbij het de bedoeling was dat [de middellijk bestuurder] zelf buiten beeld zou blijven” en “telkens omvangrijke van misdrijf afkomstige contante geldbedragen giraal werden gemaakt”. Uit de bewijsvoering volgt dat de [medeverdachte 1] van deze giraal aan hem uitgeleende geldbedragen respectievelijk € 25.188,16 en € 15.900 contant heeft afgelost en dat deze contante geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Het voorgaande brengt mee dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd als en voor zover deze zo moet worden begrepen dat de verdachte de volledige geldbedragen van € 49.000 en € 61.500 al contant had terugontvangen.

3.4 Ook als de bewezenverklaring in zoverre verbeterd zou moeten worden gelezen, worden de aard en de ernst van wat verder is bewezenverklaard – gelet op de door het hof vastgestelde context van het bewezenverklaarde handelen en de door de verdachte al daadwerkelijk contant ontvangen bedragen – niet aangetast, terwijl ook de kwalificatie van het bewezenverklaarde ongewijzigd blijft. Het cassatiemiddel is daarom tevergeefs voorgesteld.

4 Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5 Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

5.1 Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.

5.2 Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 21.000.

6 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
  • vermindert de geldboete in die zin dat deze € 19.950 bedraagt;
  • verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2025.