ECLI:NL:HR:2025:1490 - Hoge Raad - 7 oktober 2025
Arrest
Formele relaties
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01043 Datum7 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2024, nummer 21-005651-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat L.C. de Lange bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de gijzeling; tot vermindering van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen in die zin dat dit € 2.320,- bedraagt; tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige; tot vermindering van het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde] in die zin dat dit € 2.320,- bedraagt, waarbij de duur van de gijzeling als bedoeld in artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering 31 dagen bedraagt; en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel komt op tegen de toewijzing door het hof van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel, voor zover deze zien op een aanbetaling van € 500 die de benadeelde partij heeft gedaan. Aangevoerd wordt dat de verdachte wat betreft die aanbetaling van oplichting is vrijgesproken.
3.2.1 Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: “hij, op, een of meerdere tijdstippen, in de periode van 14 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 te [plaats] , althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van 2.820,- euro, althans enig goed, hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf " [A] B.V." één of meer offerte(s) heeft opgesteld voor schilderswerkzaamheden aan de woning van [benadeelde] voor een totaalbedrag van 7.940,- euro, en/of
- daarbij heeft gezegd dat de werkzaamheden pas konden beginnen na het overmaken van een aanbetaling van 500 euro, en/of
- daarbij gezegd heeft met korting [merknaam 1] latexverf voor de werkzaamheden te kunnen inkopen, betreffende een bedrag van 1.120,- euro, en/of daarbij een bevestiging van de bestelling te versturen, en/of
- te doen voorkomen dat de bevestigingsmail van de bestelling voor de [merknaam 1] latexverf echt was, terwijl dat niet zo was, en/of
- daarbij gevraagd of voor een bestelling voor [merknaam 2] verf een bedrag van 1.200,- euro overgemaakt kon worden, en/of
- te doen voorkomen dat de [merknaam 2] verf geleverd zou worden, terwijl dit niet werd geleverd, waardoor voornoemde persoon is bewogen tot de afgifte van geldbedragen, met een totaal van 2.820,- euro.”
3.2.2 Het hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard voor zover het gaat om, kort gezegd, de gedragingen van de verdachte in relatie tot de bestelling van ‘[merknaam 1] latexverf’ en ‘[merknaam 2] verf’. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde voor zover dit inhoudt dat hij heeft gezegd dat de werkzaamheden pas konden beginnen na het overmaken van een aanbetaling van € 500. Over die vrijspraak heeft het hof overwogen: “Net als de politierechter acht het hof niet bewezen dat aangever door middel van de offerte en de eerste aanbetaling van € 500,00 is opgelicht, nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte al op dat moment het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had. Het hof zal verdachte daarom partieel vrijspreken van de eerste twee gedachtestreepjes.”
3.2.3 De bewijsvoering is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.4 en 3.5. Bewijsmiddel 1 houdt in: “Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 15 april 2021 (...), voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde] :
Ik doe aangifte van voorschotfraude. Ik heb drie aanbetalingen gedaan voor verf en goederen die niet zijn geleverd door het betrokken bedrijf. In totaal heb ik € 2.820,00 aan voorschot betaald.
Op 14 juli 2020 heb ik bij [A] een offerte opgevraagd voor schilderwerk. Op 19 juli 2020 heb ik de offerte ontvangen voor het totaalbedrag van € 7.940.00. Op 24 juli 2020 is de offerte door ons geaccepteerd. Ik heb toen een aanbetaling van € 500,00 voorgesteld en 14 september 2020 als startdatum voor de werkzaamheden. [verdachte] van [A] heeft deze datum geaccepteerd evenals het voorstel om € 500,00 aan te betalen. Ik kreeg gelijk een betaalverzoek voor € 500,00 via de RABObank. Ik heb dit betaald.
Op donderdag 6 augustus 2020 had ik telefonisch contact met [verdachte] . Hij kon via [merknaam 1] latexverf met korting inkopen en of ik dat kon betalen. Ik stemde toe, maar ik wilde wel een bevestiging van zijn bestelling zien. Ik ontving een RABObank betaalverzoek voor de [merknaam 1] Latexverf. Dit betrof € 1.120,00. Via de betaallink heb ik betaald.
Op vrijdag 7 augustus 2020 ontving ik een mail van [verdachte] met daarin de bevestiging van de bestelling voor de [merknaam 1]. Direct daarna belde [verdachte] mij met de vraag of ik de mail had gezien en dat hij de [merknaam 2] (verf) goedkoop kon inkopen. Hij stuurde toen een appje met een betaallink voor een bedrag van € 1.200,00 en vroeg naar ons adres zodat hij dit kon doorgeven voor de aflevering van de goederen. Ik heb hem weer betaald en hem ons (toenmalige) adres doorgegeven.
Omdat ik twijfel kreeg, heb ik dezelfde dag het BTW-nummer uit de offerte gecontroleerd. Dit nummer bestond niet. Ik heb toen [verdachte] geappt en gevraagd wat zijn BTW-nummer was en dat het nummer in zijn offerte niet klopte. Hij appte mij dat hij dit aan zijn boekhouder zou gaan vragen. Vervolgens ben ik gaan bellen met het telefoonnummer op de website van [A] . Ik werd toen doorgeschakeld naar het nummer waar de WhatsApp berichten vandaan kwamen. Ik heb [verdachte] gesproken en hem gevraagd om de facturen van mijn betalingen. Ook heb ik hem nog eens gevraagd naar het BTW-nummer. [verdachte] vertelde dat de boekhouder met vakantie was, maar dat hij mij de facturen zou mailen. Op 9 augustus 2020 ontving ik een appje met een BTW-nummer. Dit nummer bleek gekoppeld aan [A] B.V.
Vervolgens heb ik [verdachte] geappt met de vraag wanneer de [merknaam 2] zou worden geleverd. Hij gaf aan dat de levering zou zijn op 10 augustus 2020 en dat de leverancier mij van te voren zou bellen. Gelijk daarna kreeg ik weer een verzoek voor een aanbetaling. Nu zou het gaan om de primer en de BTW die hij was vergeten te berekenen. Ik ontving weer een betaallink van de RABObank voor een bedrag van € 446.26. Toen ik hem appte dat het ons even niet uitkwam om hiervoor een aanbetaling te doen, stelde [verdachte] voor dat ik eerst € 250,00 zou betalen en een paar dagen later het restbedrag. Vervolgens ontving ik een betaalverzoek voor € 250.00. Ik heb dit bedrag niet betaald.
Op maandag 10 augustus (het hof begrijpt: 2020) ontving ik een appbericht van [verdachte] waarin hij vroeg of de levering van de [merknaam 2] had plaatsgevonden. Die dag was niets afgeleverd. Volgens [verdachte] zouden ze dan de volgende dag komen. Ondertussen had ik bij [merknaam 1] geïnformeerd of [A] uit [plaats] een bestelling had geplaatst. Dit bleek niet zo te zijn.
Op dinsdag 11 augustus (het hof begrijpt: 2020) heb ik via WhatsApp contact opgenomen met [verdachte] en erop aangedrongen dat de [merknaam 2] zou worden bezorgd. Ik heb toen ook aangegeven dat de bestelling bij [merknaam 1] niet bekend was. Ik heb hem toen gevraagd om bewijzen van de bestellingen die hij had gedaan. [verdachte] antwoordde dat dit goed was en dat hij wel langs wilde komen. En of we dan gelijk nog even een aanbetaling wilden doen. We konden ook bij hem langs gaan in [plaats] . Ik ben blijven aandringen dat hij de facturen zou aanleveren zodat ik zelf contact kon opnemen met de leveranciers. Uiteindelijk stelde hij voor dat hij diezelfde avond bij ons langs zou komen met de bewijzen voor de bestellingen. Ik ben hiermee akkoord gegaan. Daarna heb ik niets meer gehoord van [verdachte] .
Op 13 augustus 2020 heb ik een aangetekende brief naar [verdachte] gestuurd en hem deze tekst ook gemaild. De aangetekende brief is niet aangenomen. Er is op 17 augustus 2020 nog telefonisch contact geweest met [verdachte] . [verdachte] gaf aan dat hij er helemaal niets van snapte en dat hij die materialen toch echt had besteld. Ik heb toen nog voorgesteld de ingekochte materialen van hem over te nemen met bon en dan het restant van de aanbetaling terug te willen hebben. Hij zou er over nadenken. Hierna heb ik niets meer gehoord van [verdachte] .
Op 20 oktober 2020 bleek dat het faillissement is uitgesproken over [A] B.V.”
3.2.4 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in: “De raadsman deelt mee: (...) Verdachte weet dat hij civielrechtelijk wanprestatie heeft geleverd. Er is namelijk niet geschilderd. (...) De advocaat-generaal voert het woord: (...)Mijns inziens dient het vonnis van de politierechter te worden bevestigd inclusief de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot € 2.820,00 met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. (...) De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht (...).”
3.2.5 De bij de stukken gevoegde pleitnota houdt onder meer in: “ [verdachte] had een bonafide bedrijf en heeft in eigen naam een klus aangenomen en (aan)betalingen gevraagd die in een dergelijke branche gebruikelijk zijn. Hij is uiteindelijk tekort geschoten in de nakoming van de uit die betalingen voortvloeiende verplichting en is daarvoor ook civielrechtelijk aansprakelijk gesteld door aangever [benadeelde] en/of advocaat. Uiteindelijk is zijn bedrijf failliet verklaard. Dit is hooguit een kwestie van civielrechtelijk wanpresteren, maar geen oplichting i.d.z.v. art. 326 Sr. Ik verzoek U dan ook integraal vrij te spreken en de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.”
3.2.6 Het hof heeft over de vordering van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel overwogen: “Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.460,90 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.820,00, zijnde de betalingen die [benadeelde] aan verdachte heeft gedaan. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof moet dus in hoger beroep opnieuw oordelen over de gehele schadevergoedingsvordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd te beslissen zoals de politierechter heeft gedaan.
De raadsman heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering nu verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.
Oordeel hof Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.820,00. Verdachte zou bij de benadeelde partij het huis komen schilderen. Aangever heeft hiervoor een offerte, hem gedaan door verdachtes BV, getekend en verdachte € 500,00 aanbetaald. Vervolgens heeft verdachte de benadeelde partij twee keer benaderd voor aanbetalingen van verf. Verdachte heeft hiervoor twee betaalverzoeken naar de benadeelde partij gestuurd. In totaal heeft de benadeelde partij € 2.320,00 overgemaakt naar verdachte voor de verf, terwijl verdachte de verf helemaal niet heeft gekocht. Hierdoor heeft de benadeelde partij schade geleden.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag jegens verdachte zal worden toegewezen, ofschoon het strikt genomen de BV van verdachte was die de opdrachtnemer was. De schade is echter overduidelijk ontstaan door het handelen van verdachte zelf. De toewijzing van de vordering zal worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade tot de dag van volledige betaling.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3 De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv): “Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- Artikel 361 lid 2 Sv: “De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien: a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of een zorgmachtiging met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg is afgegeven; en b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
- Artikel 36f leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht: “1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel wordt opgelegd dan wel ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
- De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”
3.4 Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen enerzijds a) het bewezenverklaarde handelen van de verdachte of b) een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechter wordt gebracht, en waarmee door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden, en anderzijds de schade, om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zo’n verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zo’n verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1.)
3.5 Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.820. Dit schadebedrag omvat zowel de twee aanbetalingen voor verf als gevolg van de bewezenverklaarde oplichtingsgedragingen ter hoogte van samen € 2.320 als de daaraan voorafgaande eerste aanbetaling van € 500 na de acceptatie van de offerte voor de te verrichten werkzaamheden. Het oordeel van het hof dat een voldoende verband bestaat tussen het met de eerste aanbetaling geleden verlies en het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft immers niet vastgesteld of en, zo ja, op welke manier het doen van die eerste aanbetaling in relatie staat tot de in bewezenverklaring genoemde gedragingen van de verdachte die hebben geleid tot de twee aanbetalingen voor verf. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2025.