ECLI:NL:HR:2025:1238 - Hoge Raad - 5 september 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/02886 Datum 5 september 2025
ARREST
In de zaak van
- [eiser 1] ,
wonende te [plaats] ,
- [eiser 2] ,
wonende te [plaats] , EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep, hierna: [eiser 1] en [eiser 2] , advocaten: A.H. Vermeulen en A.A.M. Knol,
tegen
[verweerder] , wonende te [plaats] , VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep, hierna: [verweerder] , advocaat: A.C. de Bakker.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. het vonnis in de zaak C/18/179551 / HA ZA 17-233 van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2018; b. de arresten in de zaak 200.254.943 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2020, 7 december 2021 en 30 april 2024. [eiser 1] en [eiser 2] hebben tegen de arresten van het hof van 7 december 2021 en 30 april 2024 beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft tegen die arresten incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot verwerping in het principale cassatieberoep en tot vernietiging en verwijzing in het incidentele cassatieberoep. De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser 1] , [eiser 2] en [verweerder] zijn broers. Hun ouders (hierna ook: de vader respectievelijk de moeder) waren in gemeenschap van goederen gehuwd. (ii) De vader en [verweerder] zijn in 1989 een maatschap aangegaan met als doel het uitoefenen van een akkerbouwbedrijf. De vader heeft in de maatschap ingebracht het door hem uitgeoefende akkerbouwbedrijf en het gebruik en genot van het onroerend goed (o.a. percelen landbouwgrond) en van de pachtrechten die hij destijds had. In 1998 en 2004 hebben de vader en [verweerder] de maatschapsovereenkomst op onderdelen gewijzigd en de inbreng in gebruik en genot van de bedrijfsgebouwen en landerijen vervangen door een pachtovereenkomst. (iii) Op 1 mei 2010 is de maatschap ontbonden. [verweerder] heeft het bedrijf voortgezet. Bij notariële akte van 30 december 2010 hebben de vader en [verweerder] alle activa van de maatschap aan [verweerder] toegedeeld onder de verplichting alle schulden van de maatschap over te nemen. Verder heeft de vader in die akte alle registergoederen behorend tot het akkerbouwbedrijf (het erfperceel met opstallen, de woning en percelen cultuurgrond en landbouwgrond) aan [verweerder] verkocht en overgedragen. De vader heeft ook de aandelen Avebe, het bietenquotum en de toeslagrechten aan [verweerder] verkocht en overgedragen. De overnamesom die [verweerder] aan de vader moest betalen voor deze toedeling en koop was € 1.490.387,--; de koopsom voor de woning was € 215.000,--. [verweerder] moest dus in totaal € 1.705.387,-- aan de vader betalen. (iv) Bij de hiervoor onder (iii) genoemde akte heeft de vader om niet afstand gedaan van zijn recht op betaling van € 1.490.387,-- en van € 100.000,-- van de koopsom van de woning. De verplichting van [verweerder] om het resterende deel van € 115.000,-- van de koopsom van de woning te betalen, is omgezet in een schuld uit geldlening. Deze schuld is bij schenkingsverklaring van 5 januari 2011 kwijtgescholden. (v) De moeder is in 2013 overleden. Zij heeft in haar testament [verweerder] onterfd, de vader en [eiser 1] en [eiser 2] tot erfgenamen benoemd en de wettelijke verdeling van art. 4:13 BW van toepassing verklaard. (vi) De vader is in 2014 overleden. Hij heeft in zijn testament [verweerder] onterfd en [eiser 1] en [eiser 2] als zijn enige erfgenamen achtergelaten. (vii) Na het overlijden van de vader hebben [eiser 1] en [eiser 2] zijn nalatenschap afgewikkeld. Het saldo van de nalatenschap bedroeg € 99.207,--. [eiser 1] en [eiser 2] hebben als erfgenamen van de vader ieder een bedrag van € 49.603,50 ontvangen. (viii) [verweerder] heeft afstand gedaan van zijn aanspraak op de legitieme portie inzake de nalatenschappen van de moeder en de vader. [eiser 1] en [eiser 2] hebben tijdig aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van de vader.
2.2 In dit geding vorderen [eiser 1] en [eiser 2] dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van € 478.075,40 (in hoger beroep € 461.625,16) aan ieder van hen. Zij leggen daaraan ten grondslag dat zij zijn aangetast in hun legitieme rechten door giften van de vader aan [verweerder]
2.3 De rechtbank
2.4 Het hof heeft bij eindarrest
3 Beoordeling van het middel in het principale beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het middel is gericht tegen rov. 3.3 van het tweede tussenarrest van het hof.
“De giften die vader heeft gedaan, worden geheel aan hem toegerekend, ook al was hij getrouwd in gemeenschap van goederen. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan. [ [verweerder] ] maakt daartegen vergeefs bezwaar. Zijn eerste grief houdt in dat de giften voor de helft aan (de nalatenschap van) moeder moeten worden toegerekend, omdat zij ten laste zijn gekomen van de huwelijksgemeenschap van vader en moeder. Die grief faalt. Moeder heeft aan vader in de notariële akte van 30 december 2010 toestemming op voet van artikel 1:88 BW gegeven voor alle rechtshandelingen van vader in die akte, dus ook voor de kwijtschelding van de overnamesom en de koopsom van de woning voor een deel van € 100.000. Die toestemming maakt haar niet tot schenker, maar bevestigt juist dat de schenkingen alleen door vader zijn gedaan.”
4.2.1 Onderdeel 1a van het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de giften die de vader heeft gedaan geheel aan hem worden toegerekend, ook al was hij getrouwd in gemeenschap van goederen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat voor de toerekening van een gift niet de formele tenaamstelling relevant is maar wie in economische zin door de gift is verarmd en dat mede beoordeeld moet worden of uit de omstandigheden kan worden afgeleid dat beide echtgenoten de gift hebben gedaan.
4.2.2 Het onderdeel faalt. De vaststellingswet voor het nieuwe erfrecht bevatte in art. 4.3.3.6a (thans art. 4:68 BW) een regeling zoals door het onderdeel bepleit. Tijdens de behandeling van de invoeringswetgeving is evenwel afgezien van een dergelijke regeling. Deze wijziging is als volgt toegelicht:
“Artikel 4.3.3.6a. Tot dusver werden in artikel 4.3.3.6a giften van een erflater die gehuwd was in enige gemeenschap of deelgenootschap (wettelijk of krachtens huwelijkse voorwaarden) niet geheel toegerekend aan de gever. Voor zover de gift ten gevolge van de regels van de gemeenschap of het deelgenootschap feitelijk ten laste kwam van de echtgenoot van de erflater, werd zij aan deze echtgenoot toegerekend. Nadere overweging van deze bepaling en de daarmee samenhangende, nogal gecompliceerde, regels van artikel 7.3.12c lid 7 heeft mij er alsnog toe gebracht om in deze bepalingen voor giften niet af te wijken van de formele tenaamstelling. Schenkingen dienen derhalve volledig te worden toegerekend aan degene die daarbij als schenker partij is. De echtgenoot die geen partij is zal daaraan zo nodig toestemming kunnen onthouden (artikel 1:88).”
“Verder wordt, evenmin als in artikel 4.3.3.6a, nog onderscheid gemaakt op grond van het huwelijksgoederenregime van de verzekeringnemer: de gift wordt toegerekend aan de formele bedinger van de verzekeringsuitkering. Weliswaar kan daardoor een verschil ontstaan tussen de juridische duiding van een gift en de economische kwestie te wiens laste de gift komt, doch dit is als onvermijdelijk aanvaard.”
De wetgever heeft voor het civiele recht derhalve uitdrukkelijk ervoor gekozen giften volledig toe te rekenen aan degene die daarbij formeel als schenker partij was. Dit betekent voor de berekening van de legitieme porties dat giften op naam van de erflater op de voet van art. 4:67 BW in aanmerking worden genomen voor het geheel, ook indien hij in gemeenschap van goederen gehuwd was en de giften feitelijk mede ten laste zijn gekomen van zijn echtgenoot. Het onderdeel berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
4.3.1 Onderdeel 1b klaagt dat het hof heeft verzuimd bij zijn beoordeling (in rov. 3.3 van het tweede tussenarrest) te betrekken de stelling van [verweerder] dat de vader en de moeder in de schenkingsverklaring inzake de kwijtschelding van € 115.000,-- van de koopsom van de woning (zie hiervoor in 2.1 onder (iv), slotzin) samen als schenkers worden genoemd, dat zij deze schenkingsverklaring samen hebben ondertekend, dat daarin is vermeld dat de kwijtschelding de schuld betreft die [verweerder] aan de schenkers had, en dat hieruit blijkt dat deze schenking aan de vader en de moeder moet worden toegerekend.
4.3.2 Deze klacht is gegrond. [verweerder] heeft in het kader van grief 1 met een beroep op de (bij inleidende dagvaarding overgelegde) schenkingsverklaring van 5 januari 2011 aangevoerd dat de vader en de moeder beiden als schenkers partij waren bij de kwijtschelding van de schuld uit de geldlening van € 115.000,-- ter zake van de koopsom voor de woning. Indien dit juist is, leidt dat ertoe dat de schenking van dit bedrag slechts voor de helft aan de vader moet worden toegerekend. Het hof had dit betoog dan ook kenbaar in zijn beoordeling moeten betrekken.
4.3.3 Onderdeel 1c, dat onder meer inhoudt dat als onderdeel 1b slaagt, ook het eindarrest niet in stand kan blijven, slaagt eveneens.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep: verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2021 en 30 april 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale en in het incidentele beroep: compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 5 september 2025.
Rechtbank Noord-Nederland 5 december 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4961.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2964.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11253.
Kamerstukken II 1997/98, 17141, nr. 26, p. 15.
Kamerstukken II 1998/99, 17213, nr. 4, p. 10-11.