Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer24/00100 Datum18 juli 2025

ARREST

in de zaak van

[X] N.V. (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 30 november 2023, nrs. BK-23/00053 en BK-23/00054[1], op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 21/4728 en SGR 21/4729) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikkingen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. den Otter, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 5 juli 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.[2]

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1 Belanghebbende beheert en exploiteert onroerende zaken. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Zij verricht zowel prestaties die op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, aanhef en onder 5°, van de Wet van omzetbelasting zijn vrijgesteld, als met omzetbelasting belaste prestaties.

2.2 De Inspecteur heeft in 2018 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over, voor zover in cassatie van belang, de jaren 2015 en 2016. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, onder meer omdat belanghebbende ten onrechte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht die haar in rekening is gebracht ter zake van goederen en diensten die zij uitsluitend heeft gebruikt voor prestaties waarvoor geen recht op aftrek bestaat, te weten voor op grond van artikel 11, lid 1, aanhef, en letter b, aanhef en onder 5°, van de Wet, vrijgestelde verhuur van onroerende zaken.

2.3 Bij de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 67f AWR aan belanghebbende een vergrijpboete (hierna: de artikel 67f-boete) opgelegd van 25 procent van de ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting. Daarnaast heeft de Inspecteur belanghebbende een vergrijpboete opgelegd als bedoeld in artikel 10a, lid 3, AWR, gelezen in verbinding met artikel 15a van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: de artikel 10a-boete), eveneens van 25 procent van de ten onrechte in aftrek gebrachte omzetbelasting. Deze boete is opgelegd omdat belanghebbende in gebreke is gebleven uit eigen beweging mededeling te doen van onjuistheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 10a AWR (hierna: suppleties) ter zake van de hiervoor in 2.2 bedoelde te hoge aftrek van omzetbelasting. Volgens de Inspecteur is het aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is betaald en dat geen suppleties zijn gedaan.

3 De oordelen van het Hof

3.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of de artikel 67f-boete en de artikel 10a-boete terecht zijn opgelegd voor zover zij betrekking hebben op de aftrek van omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van goederen en diensten die zij uitsluitend heeft gebruikt voor prestaties waarvoor geen recht op aftrek bestaat, te weten voor op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, aanhef en onder 5°, van de Wet, vrijgestelde verhuur van onroerende zaken. Meer in het bijzonder was in geschil of het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is betaald en dat suppleties achterwege zijn gebleven.

3.2.1 Het Hof heeft vooropgesteld dat grove schuld zich voordoet indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Bij grove schuld had de belastingplichtige bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald, aldus het Hof.

3.2.2 Verder heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 (hierna: het arrest van 8 april 2022), vooropgesteld dat de Inspecteur moet bewijzen op grond van welke feiten en omstandigheden hij heeft aangenomen dat aan de voor aanwezigheid van grove schuld geldende vereisten is voldaan en dat die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.

3.3 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur in dit bewijs is geslaagd.

3.3.1 Ten aanzien van de artikel 67f-boete heeft het Hof geoordeeld dat van een ervaren exploitant van onroerende zaken zoals belanghebbende mag worden verwacht dat zij haar administratie zo inricht dat zij voorkomt dat zij aan vrijgestelde verhuur toerekenbare voorbelasting in aftrek brengt. De belangrijkste regel is dat bij een vrijstelling geen aftrek is toegestaan, aldus het Hof. Dit moet belanghebbende duidelijk zijn geweest. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, door direct aan vrijgestelde verhuur toe te rekenen voorbelasting in aftrek te brengen, dusdanig lichtvaardig en laakbaar slordig gehandeld, dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald.

3.3.2 Ook ten aanzien van de artikel 10a-boete heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende grove schuld valt te verwijten. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende als ervaren exploitant had moeten beseffen dat zij deze voorbelasting niet in aftrek mocht brengen, en dat zij ruim de tijd heeft gehad om deze suppleties in te dienen voordat de Inspecteur op het spoor van de fout zou komen. Belanghebbende had moeten begrijpen dat zij door het achterwege laten van suppleties te weinig belasting zou betalen.

4 Beoordeling van de klachten

4.1 De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het Hof niet in overeenstemming is met het arrest van 8 april 2022. In dat arrest is geoordeeld dat op de inspecteur een zware bewijslast rust, in die zin dat hij overtuigend moet aantonen dat de aan een boete ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden juist zijn. Uit dat arrest volgt dat in zo’n geval bewijslevering door middel van vermoedens niet afdoende is, aldus de klacht. Geklaagd wordt dat uit de overwegingen van het Hof niet volgt dat belanghebbende aantoonbaar grove schuld is te verwijten, en dat het bewijs slechts is gebaseerd op aannames.

4.2 De klacht berust op de opvatting dat toepassing van de zwaardere bewijsmaatstaf die heeft te gelden voor het bewijzen van bestanddelen van een beboetbaar feit – welke maatstaf tot uitdrukking komt in ‘overtuigend aantonen’ – uitsluit dat de bewezenverklaring van het bestanddeel grove schuld kan steunen op een bewijsvermoeden. Die opvatting is onjuist. Anders dan de klacht aanvoert, kan die uitleg niet worden ontleend aan het arrest van 8 april 2022.[3] In zoverre faalt de klacht.

4.3.1 De hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 bedoelde oordelen van het Hof dat belanghebbende grove schuld valt te verwijten, zijn wat betreft de feiten gebaseerd op (i) de vaststelling dat belanghebbende een ervaren exploitant van onroerende zaken is, en (ii) het uitgangspunt dat zij haar administratie niet zo had ingericht dat daarmee werd voldaan aan de regel van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 dat rechtstreeks aan vrijgestelde prestaties – in dit geval de vrijgestelde verhuur van onroerende zaken – toerekenbare voorbelasting niet in aftrek mag worden gebracht. Die feitelijke oordelen zijn in cassatie niet bestreden.

4.3.2 Verder heeft het Hof deze oordelen gebaseerd op zijn – juiste – normatieve uitgangspunt dat van een ervaren exploitant van onroerende zaken mag worden verwacht dat hij zijn administratie wel inricht op de wijze zoals hiervoor in 4.3.1 weergegeven. In het licht daarvan moet het daaropvolgende, hiervoor in 3.3.1 vermelde oordeel van het Hof dat het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat aftrek van voorbelasting die direct toerekenbaar is aan van omzetbelasting vrijgestelde prestaties niet is toegestaan, aldus worden begrepen dat het Hof daarmee het normatieve oordeel heeft gegeven dat dit belanghebbende, die zo’n ervaren exploitant is, redelijkerwijs duidelijk had behoren te zijn. Dat sluit aan bij de hiervoor in 3.2.1 vermelde – juiste – vooropstelling van het Hof over het begrip grove schuld, dat aanknoopt bij hetgeen belanghebbende redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen, en bij de overweging van het Hof in het kader van de artikel 10a-boete dat belanghebbende als ervaren exploitant van onroerende zaken had moeten beseffen dat zij deze voorbelasting niet in aftrek mocht brengen. Dit normatieve oordeel berust – naar zijn aard – niet op bewijsvermoedens. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Hof in het kader van de artikel 10a-boete dat belanghebbende had moeten begrijpen dat zij door het achterwege laten van suppleties te weinig belasting zou betalen.

4.3.3 Voor zover de tweede klacht ervan uitgaat dat het Hof zijn oordelen over de aanwezigheid van grove schuld heeft gebaseerd op aannames, berust zij daarom op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak.

4.3.4 De hiervoor in 4.3.2 bedoelde oordelen van het Hof, en zijn daarop voortbouwende oordeel dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat zij omzetbelasting die uitsluitend aan vrijgestelde verhuur van onroerende zaken is toe te rekenen in aftrek heeft gebracht en heeft nagelaten suppleties te doen, geven niet blijk van een onjuiste opvatting over het begrip grove schuld. Voor het overige zijn deze oordelen verweven met waarderingen van feitelijke aard, en kunnen zij daarom door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Die oordelen zijn toereikend gemotiveerd.

4.3.5 De tweede klacht faalt daarom ook voor het overige.

4.4 De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten evenmin kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6 Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025.

ECLI:NL:GHDHA:2023:2354.

ECLI:NL:PHR:2024:736, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:774.

Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1063, onderdeel 5.3.


Voetnoten

ECLI:NL:GHDHA:2023:2354.

ECLI:NL:PHR:2024:736, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2024:774.

Zie HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1063, onderdeel 5.3.