Terug naar bibliotheek
Hoge Raad
ECLI:NL:HR:2025:1138 - Hoge Raad - 11 juli 2025
Arrest
ECLI:NL:HR:2025:1138•11 juli 2025•Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Artikel 5. Recht op vrijheid en veiligheid EVRM (Recht op vrijheid en veiligheid)Artikel 81 RO (Beperkte motivering en kamerbezetting cassatie)Artikel 44 SV (Vervanging en waarneming raadsman)Artikel 1:7 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorgArtikel 6:4 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/03485
Datum 11 juli 2025
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/13/748827 FA RK 24-2237 van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2024 en 20 juni 2024.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 20 juni 2024 beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.M. Coenraad strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In deze procedure heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz te verlenen ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden, aansluitend op een eerdere zorgmachtiging.
2.2 Bij de mondelinge behandeling van het verzoek is betrokkene niet verschenen. De advocaat van betrokkene heeft de rechtbank tijdens de zitting verzocht de behandeling van het verzoek aan te houden.
2.3 De rechtbank heeft een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor de duur van twee maanden, het meer verzochte aangehouden en bepaald dat de behandeling van het resterende gedeelte van het verzoek wordt voortgezet op 20 juni 2024.[1]
2.4 Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 20 juni 2024 van het resterende gedeelte van het verzoek is onder anderen betrokkene gehoord. Het proces-verbaal van deze zitting vermeldt onder meer het volgende:
"Alvorens de zitting zou plaatsvinden bij betrokkene thuis deelt betrokkene mee dat zij niet wil dat de advocaat bij de zitting aanwezig is. Hij heeft haar belangen niet goed behartigd. De advocaat reageert hierop dat hij deze keuze heeft te respecteren en aldus niet bij de zitting aanwezig zal zijn.
De zitting vindt plaats buiten aanwezigheid van de advocaat."
2.5 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene verleend voor verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder het toedienen van medicatie en het opnemen in een accommodatie, voor de duur van tien maanden.[2] Over de aan betrokkene te verlenen juridische bijstand heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Voorafgaand aan de zitting heeft betrokkene ondubbelzinnig te kennen gegeven dat de advocaat er niet bij mag zijn en dat zij geen bijstand van een advocaat wenst."
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.5 weergegeven overweging in de bestreden beschikking. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat uit het proces-verbaal en deze beschikking niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene – nu zij juridische bijstand van de aan haar toegevoegde advocaat ondubbelzinnig heeft geweigerd – toevoeging van een andere advocaat wenste. Voor zover dat wel is gebeurd, heeft de rechtbank niet in haar beschikking vermeld wat het resultaat van dat onderzoek is geweest, aldus het onderdeel. Onderdeel 3 betoogt dat ingeval de rechtbank betrokkene aldus heeft verstaan dat zij elke bijstand van een advocaat weigert, uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen niet blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen aannemen dat betrokkene afstand heeft gedaan van haar recht op rechtsbijstand. Beide onderdelen klagen dat het oordeel van de rechtbank aldus blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting dan wel niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
3.2 Ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft. Een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepaling, in verbinding met art. 1:7 lid 3 Wvggz en art. 44 lid 2 Sv, brengt mee dat indien de betrokkene te kennen geeft niet (meer) door de toegevoegde advocaat te willen worden bijgestaan, de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenst. De rechter dient in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek te doen blijken.[3]
3.3 Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 1:7 Wvggz, noch met art. 5 EVRM. In zaken als de onderhavige, waarin het onder meer gaat om de onvrijwillige opname in een accommodatie van veelal kwetsbare personen met een psychische stoornis, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven.[4]
3.4 Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de hiervoor in 2.5 weergegeven overweging in de bestreden beschikking blijkt dat betrokkene juridische bijstand van de – naar mag worden aangenomen: op grond van art. 1:7 Wvggz aan haar toegevoegde[5] – advocaat uitdrukkelijk heeft geweigerd. De rechtbank diende dus te onderzoeken of betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenste (zie hiervoor in 3.2). Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat de rechtbank dit heeft onderzocht. In de bestreden beschikking staat wel dat betrokkene geen bijstand van een advocaat wenst. Voor zover de rechtbank betrokkene aldus heeft verstaan dat zij elke bijstand van een advocaat weigert, blijkt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen niet dat is voldaan aan de hiervoor in 3.3 genoemde voorwaarden om afstand van het recht op rechtsbijstand te kunnen aannemen.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad: - vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2024; - wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 11 juli 2025.
Rechtbank Amsterdam 25 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7580.
Rechtbank Amsterdam 20 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5748.
Zie HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1837, rov. 3.2.
Vgl. o.m. HR 24 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1628, rov. 3.3, en HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1837, rov. 3.3.
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.12. - - - ## Voetnoten