Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Klachttermijn afdreiging: Twee feiten, twee afzonderlijke termijnen

Arrest

ECLI:NL:HR:2024:9692 juli 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

Essentie

Voor klachtdelicten start de klachttermijn per afzonderlijk feit op het moment van bekendheid. Een later, samenhangend delict stelt de aanvang van de termijn voor een eerder gepleegd feit niet uit, ook al is het oogmerk hetzelfde.

Samenvatting feiten

Een verdachte probeert via e-mails een bedrijf af te dreigen (feit 2) in de periode januari-maart 2019. Het bedrijf ontdekt de identiteit van de verdachte, een eigen werknemer, en ontslaat hem op 14 maart 2019, maar doet geen aangifte. Op 17 juni 2019 volgt een nieuwe bedreiging via SMS met een gewelddadig karakter (feit 1). De klacht voor de afdreiging (feit 2) wordt pas op 2 juli 2019 ingediend, ruim na de wettelijke termijn van drie maanden na bekendwording van het feit en de dader.

Cassatieberoep door

Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of de klachttermijn voor een poging tot afdreiging (feit 2), waarvan de klachtgerechtigde al in maart 2019 kennis had genomen, pas aanving op 17 juni 2019, de datum van een latere, afzonderlijke poging tot afpersing (feit 1). De vraag is of het hof de twee feiten, vanwege hun samenhang, mocht beschouwen als één voortdurend feit voor de aanvang van de klachttermijn van artikel 66 lid 1 Sr.

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is en de verwerping van het verweer niet kan dragen. De klachttermijn voor de afdreiging (feit 2) begon te lopen toen de klachtgerechtigde kennisnam van dat feit, uiterlijk 14 maart 2019. De latere poging tot afpersing (feit 1) en het gedeelde oogmerk maken dit niet anders. De feiten kunnen voor de klachttermijn niet als één voortdurend feit worden gezien. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak betreffende feit 2 en de strafoplegging.

Rechtsregel

De klachttermijn van artikel 66 lid 1 Sr vangt aan op de dag nadat de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het specifieke gepleegde feit. Afzonderlijke strafbare feiten moeten voor de toepassing van deze termijn als separate feiten worden behandeld, ook als ze met elkaar samenhangen of een vergelijkbaar doel dienen. Een later gepleegd feit kan de reeds lopende klachttermijn voor een eerder feit niet opschorten of opnieuw laten aanvangen.

Belangrijke rechtsoverwegingen

De klachtgerechtigde kan bij een klachtdelict als dit zijn bevoegdheid alleen gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)

(r.o. 2.4.2)

Het hof heeft hiermee het verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De klachttermijn als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr begint op de dag na die waarop de klachtgerechtigde kennisneemt van het gepleegde feit. De tenlastelegging onder 2 heeft betrekking op, kort gezegd, een poging tot afdreiging, waartoe in of omstreeks de periode van 17 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 e-mailberichten zijn verstuurd. Nu uit de vaststellingen van het hof volgt dat de klachtgerechtigde uiterlijk op 14 maart 2019 (te weten de datum waarop de klachtgerechtigde de verdachte bij ontslagbrief op staande voet heeft ontslagen als gevolg van de uitkomsten van een in opdracht van de klachtgerechtigde uitgevoerd onderzoek waaruit bleek dat de verdachte de afzender was van de bewuste e-mailberichten) kennis heeft genomen van het gepleegde delict, is het oordeel van het hof dat de klachttermijn wat betreft het onder 2 tenlastegelegde pas op 17 juni 2019 een aanvang heeft genomen, niet begrijpelijk. Dat zowel het onder 1 als het onder 2 tenlastegelegde tot doel had [A] te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag, brengt ‑ anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen - niet met zich dat deze tenlastegelegde feiten voor de toepassing van artikel 66 lid 1 Sr als één (voortdurend) feit kunnen worden beschouwd.

(r.o. 2.5.2)

Deze overwegingen zijn belangrijk voor studenten. Rechtsoverweging 2.4.2 herhaalt de strikte aard van de klachttermijn en de fatale consequentie van overschrijding: de vervolging stuit af. Rechtsoverweging 2.5.2 is de kern van het arrest. Het corrigeert de redenering van het hof en maakt duidelijk dat 'samenhang' tussen feiten of een 'voortdurende poging' geen juridische grond zijn om afzonderlijke delicten samen te voegen voor de aanvang van de klachttermijn. Dit benadrukt de formele en strikte toepassing van artikel 66 lid 1 Sr, waarbij elk 'gepleegd feit' zijn eigen, onafhankelijke termijn start.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer22/01398 Datum2 juli 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2022, nummer 21-002533-21, in de strafzaak

tegen

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.K. Hummen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1 Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde niet is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).

2.2.1 Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: “1.hij op of omstreeks 17 juni 2019 te Geldermalsen, gemeente West Betuwe en/of Breda en/of Rotterdam en/of Culemborg, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [aangever 1] te dwingen tot afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan die [aangever 1] of aan een derde, te weten aan [A] BV toebehoorde een SMS-bericht naar de mobiele telefoon van die [aangever 1] heeft gezonden met de hiernavolgende inhoud: “1 week voor het geld of ik snij je ope met een machete. Heb je in de gate gehoude. Weet alles van je en je gezin. Heb niks te verlieze. Word zelf dood gemaakt als ik de geld niet heb. Dus als ik ga ga je ook. Betrek de politie erbij en je maak het erger. Ze kan me niet levenlang geven. Kom op een dag vrij en dan ga niet alleen jij maar ook je gezin onder de grond. Jij kiest zelf dan voor om je gezin te betrekke. Geef me Geld en onz wege scheide voor altijd. Kies maar betalen of jij en je gezin onder de grond. 1 week de tijd. Anders Kan ik elk moment komen. over maand over jaar over 5 jaar. Ik kom. Houdoe”, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2. hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 te Geldermalsen, gemeente West Betuwe en/of in de gemeente Breda en/of Rotterdam en/of Culemborg, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met smaad en/of bedreiging met smaadschrift en/of bedreiging met openbaarmaking van een geheim, (een) medewerker(s) van [A] BV en/of [aangever 1] , te dwingen tot de afgifte van 250.000 Euro, in elk geval van enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan voornoemde medewerker(s) van [A] BV en/of die [aangever 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, in mailberichten heeft gedreigd/aangegeven - gegevens (waaronder salarisgegevens, burgerservicenummers en contactgegevens) van medewerkers van [A] BV openbaar te maken en/of - openbaar te maken dat [A] BV niet voldoet aan de privacy wetgeving, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

2.2.2 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in: “II. Afdreiging 6. Ten aanzien van de afdreiging dient het OM niet-ontvankelijk te worden verklaard.

7. Op grond van art. 66, eerste lid, Sr dient binnen drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het feit de klacht te worden ingediend. De e-mails waarnaar de tenlastelegging verwijst dateren van (onder andere) 28 januari, 8 februari, 27 februari 2019. Vanaf dat moment is de termijn gaan lopen. Op 14 maart 2019 heeft een arbeidsrechtelijk gesprek plaatsgevonden met cliënt en een week voor die tijd is bekend geworden dat cliënt de e-mails heeft verzonden.

8. Ondanks dat is er tot en met juli 2019 geen aangifte gedaan. Dat is niet per toeval; het was een bewuste keuze om géén aangifte te doen. Zoals [aangever 1] zelf ook bij de RC heeft verklaard was het de uitdrukkelijke bedoeling om de zaak civielrechtelijk af te doen. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat [A] de zaak in der minne wilde schikken en een opening had gelaten om een beëindigingsovereenkomst te sluiten.

9. Met het oordeel dat de klachttermijn pas op 17 juni 2019 (datum sms-bericht) zou zijn gaan lopen verbindt de rechtbank ten onrechte de twee feiten aan elkaar, terwijl de feiten los op de tenlastelegging staan en derhalve los dienen te worden gezien. Daarnaast is er kennelijk bewust voor gekozen om de e-mails niet mee te nemen in de aangifte van 18 juni 2019, tegelijk met de aangifte van afpersing, maar is dat pas later (om onbekende redenen) gedaan.

10. In reactie op jurisprudentie van AG: dat is wel echt iets anders dus; aangifte van ander feit, niet van een nieuwe afdreiging. Daarmee zeg je feitelijk; elke van buiten komende omstandigheid kan ervoor zorgen dat de klacht alsnog tijdig is, want onduidelijk van wie sms is. Daarom ook reden nu behandelen.

11. Dan valt op dat cliënt wordt aangehouden op verdenking van afpersing, tijdens de eerste verhoren allerlei vragen worden gesteld over de e-mailwisseling en pas daarna de aangifte en de klacht worden gedaan.

12. De klachtdelicten zijn er niet voor niets; de wetgever heeft willen voorkomen dat aangever zo lang als mogelijk gaat wachten voor aangifte te doen, maar dat zij een beperkte tijd krijgt om aan te geven of zij vervolging wenst dan wel niet, mede omdat het persoonlijke belang voor het algemene belang gaat. In dit geval is het overduidelijk dat het de voorkeur en in het belang van [A] was om dit feit niet tot vervolging over te laten gaan en heeft zij ook niet binnen de drie maanden termijn de wens kenbaar gemaakt om alsnog aangifte te doen / klacht in te dienen.

13. Gezien dit alles; niet-ontvankelijk.”

2.2.3 Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen: “In de periode van 28 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 heeft [A] , met name medewerker [aangever 1] , e-mailberichten ontvangen waarop het onder 2 tenlastegelegde betrekking heeft. De strekking van deze berichten is dat: - de afzender te weten is gekomen dat [A] handelt in strijd met voorschriften die strekken tot bescherming van de persoonsgegevens van werknemers en - de afzender dit niet openbaar zal maken mits [A] de afzender € 250.000,- betaalt. Aanvankelijk is van deze strafwaardige e-mailberichten geen aangifte gedaan. Nadat onderzoek in opdracht van [A] had uitgewezen dat de verdachte, destijds werkzaam bij [A] , de afzender was, is een traject ingezet dat ertoe heeft geleid dat de verdachte op staande voet is ontslagen. De ontslagbrief dateert van 14 maart 2019. Op 17 juni 2019 ontving de eerder genoemde [aangever 1] het sms-bericht waarop het onder 1 tenlastegelegde betrekking heeft. Het bericht strekt ertoe dat, als de afzender niet binnen één week wordt betaald, dit ernstige gevolgen zou hebben voor [aangever 1] en zijn gezin. Op 18 juni 2019 heeft [aangever 1] aangifte gedaan van (een poging tot) afpersing. In diens aangifte wordt zowel ingegaan op het sms-bericht van 17 juni 2019 als op de genoemde e-mailberichten afkomstig van [e-mail address] . Op 2 juli 2019 heeft [aangever 2] namens [A] aangifte gedaan van (een poging tot) afdreiging. Diezelfde dag heeft [aangever 2] een klacht ingediend, inhoudende het uitdrukkelijke verzoek tot vervolging van degene die verdacht wordt van het plegen van de (poging tot) afdreiging. De voorliggende vraag is of de klacht, daterend van 2 juli 2019, is ingediend binnen de klachttermijn als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling houdt in dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Hoewel de e-mailberichten en het sms-bericht in de tenlastelegging van elkaar zijn gescheiden - deze scheiding is kennelijk ingegeven doordat de e-mailberichten door het Openbaar Ministerie in juridische zin worden aangemerkt als een poging tot afdreiging (in de zin van art. 318 Sr) en het sms-bericht als een poging tot afpersing (in de zin van art. 317 Sr) - stelt het hof vast dat deze berichten met elkaar samenhangen en moeten worden beschouwd als één voortdurende poging om [A] te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag. Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat de tot klacht gerechtigde, [A] , pas op 17 juni 2019 in volle omvang heeft kennisgenomen van het gepleegde feit, waardoor de klachttermijn op die datum is begonnen te lopen. Dit brengt mee dat de klacht is ingediend binnen de klachttermijn als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt als gezegd verworpen: het Openbaar Ministerie is ontvankelijk.”

2.3 Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

  • artikel 66 lid 1 Sr: “De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.”
  • artikel 318 leden 1 en 3 Sr: “1. Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim iemand dwingt hetzij tot de afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens, wordt als schuldig aan afdreiging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.3. Dit misdrijf wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is.”

2.4.1 Op grond van artikel 318 lid 3 Sr kan dit misdrijf alleen worden vervolgd op klacht van hem tegen wie het is gepleegd.

2.4.2 De klachtgerechtigde kan bij een klachtdelict als dit zijn bevoegdheid alleen gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat wanneer voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. In het geval dat de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, rechtsoverweging 4.3.2.)

2.5.1 Het hof heeft aan de verwerping van het onder 2.2.2 weergegeven verweer ten grondslag gelegd dat de in de tenlastelegging onder 2 genoemde e-mailberichten en het in de tenlastelegging onder 1 genoemde sms-bericht met elkaar samenhangen en moeten worden gezien als één voortdurende poging om de klachtgerechtigde, [A] , te bewegen tot afgifte van een geldbedrag, dat de klachtgerechtigde daarom pas na ontvangst van het genoemde sms-bericht op 17 juni 2019 in volle omvang heeft kennisgenomen van het gepleegde feit en dat de klachttermijn wat betreft het onder 2 tenlastegelegde op 17 juni 2019 is gaan lopen.

2.5.2 Het hof heeft hiermee het verweer verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De klachttermijn als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr begint op de dag na die waarop de klachtgerechtigde kennisneemt van het gepleegde feit. De tenlastelegging onder 2 heeft betrekking op, kort gezegd, een poging tot afdreiging, waartoe in of omstreeks de periode van 17 januari 2019 tot en met 8 maart 2019 e-mailberichten zijn verstuurd. Nu uit de vaststellingen van het hof volgt dat de klachtgerechtigde uiterlijk op 14 maart 2019 (te weten de datum waarop de klachtgerechtigde de verdachte bij ontslagbrief op staande voet heeft ontslagen als gevolg van de uitkomsten van een in opdracht van de klachtgerechtigde uitgevoerd onderzoek waaruit bleek dat de verdachte de afzender was van de bewuste e-mailberichten) kennis heeft genomen van het gepleegde delict, is het oordeel van het hof dat de klachttermijn wat betreft het onder 2 tenlastegelegde pas op 17 juni 2019 een aanvang heeft genomen, niet begrijpelijk. Dat zowel het onder 1 als het onder 2 tenlastegelegde tot doel had [A] te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag, brengt ‑ anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen - niet met zich dat deze tenlastegelegde feiten voor de toepassing van artikel 66 lid 1 Sr als één (voortdurend) feit kunnen worden beschouwd.

2.6 Het cassatiemiddel slaagt.

3 Beslissing

De Hoge Raad:

  • vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
  • wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
  • verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2024.